| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII.
Praat wat minder en zeg wat meer.
Zwijg, of zeg iets wat beter is dan zwijgen.
Pythagoras.
De vrouwen laten zich zoo gaarne met rozen vergelijken; mochten zij toch bedenken dat de klaprozen het minst in aanzien zijn.
Zickert.
Iemand, die dwaas genoeg was geweest met zijne vrouw te redetwisten, ontmoette, toen hij eindelijk het veld had geruimd, zijn zoontje, dat pas aan de Hollandsche taal begonnen was.
‘Pa,’ vroeg het ventje, ‘welk soort van rededeel is “vrouw”?’
‘Zij is in 't geheel geen rededeel,’ antwoordde de vader bitter. ‘Zij is de heele rede.’
Als dat waar is, dan mag in een boek voor vrouwen wel een woordje over het ‘praten’ gezegd worden, maar wat ik ga zeggen, moet niet aan onvriendelijke bedoelingen worden toegeschreven.
‘Wij hinderen u immers niet met ons gebabbel?’ vroeg
| |
| |
onlangs een dame aan een oud heer, die met haar en hare vriendinnen in dezelfde coupé zat.
‘Neen, mevrouw,’ luidde het naïeve antwoord. ‘Ik ben bijna veertig jaar getrouwd.’
Jammer voor mijzelf, ben ik nog niet de helft van dien tijd gehuwd, maar toch begrijp ik dien ouden heer volkomen.
Ziehier wat Generaal Gordon in zijne ‘Overdenkingen in Palestina’ zegt over de tong en voornamelijk over de vrouwentong.
‘De tong is glad, slangachtig - en het is zonderling, maar toch een feit, dat die der vrouw veel radder is dan die des mans. Zij is haar wapen. Eva at het eerst en sedert dien tijd is de tong het sterke punt der vrouw geweest. Wanneer zij welsprekend is, welk een genot naar haar te luisteren! In dat opzicht is zij het zout der aarde.’
Een der benijdenswaardigste eigenschappen der vrouw is de gave om met bloedverwanten, vrienden of gasten een degelijk en levendig gesprek gaande te houden. Een vrouw, die goed spreekt en zich gemakkelijk met hare uiteenloopende gasten weet te onderhouden, is een weldaad voor de maatschappij. Alle vrouwen hebben er een zekeren aanleg voor. Allen spreken veel; dat zij niet allen goed spreken, ligt aan hare opvoeding. Zij zijn niet genoeg ontwikkeld om allerlei onderwerpen te kunnen behandelen en zij missen die vlugge, heldere, algemeene bevattelijkheid, die een eerste vereischte is om in een gemengd gezelschap het gesprek levendig te houden. Op deze gave moet bij de opvoeding van meisjes wel degelijk gelet worden.
Wij hoorden onlangs van eenige jonge dames, die een krans hebben opgericht, waar zij de nieuwsbladen voorlezen, om zich op de hoogte te stellen van de voornaamste gebeurtenissen zoowel binnen- als buitenslands, en daarover van gedachten te wisselen. Het denkbeeld is niet kwaad. Het
| |
| |
meerendeel onzer jonge dames verkeert in een zalige onwetendheid omtrent de gebeurtenissen, die hare vaders en hare volwassen broers zoo gretig naar de nieuwsbladen doen grijpen. Wat zou het haar goeddoen, als haar geestelijke gezichtskring er door werd uitgebreid en zij er meer onderwerpen van gesprek door kregen. En zeker zouden zij oneindig aangenamer gezelschap zijn voor de leden der andere sekse, die nu op diners en bals dikwijls geen raad meer weten, als zij uitgepraat zijn over het weer, den laatsten roman of de laatste opera.
Vooral aan tafel moesten meisjes een aangenaam discours leeren voeren. Dat is het uur, waarop allen bijeenkomen, niet alleen de huisgenooten, maar ook dikwerf goede vrienden, en een aangenaam gesprek is dan evenzeer behoefte als voedsel. Maar wat is nu gewoonte op de meeste onzer scholen? Of er heerscht een gedwongen stilzwijgen, òf de arme leerlingen zijn verplicht zich in een vreemde taal uit te drukken, en in plaats van een vloeiende gedachtenwisseling hoort men hortend en stootend eenige alledaagsche volzinnetjes voor den dag brengen zonder eenige scherts of speling van vernuft.
Een onzer tijdschriften loofde onlangs een prijs uit voor de opgave van het aardigste onderwerp van gesprek, dat door een meisje kan worden opgeworpen, als een vreemdeling haar naar tafel geleidt. Natuurlijk was een praatje over het weer uitgesloten, en de opmerking, die een mijner kennissen gewoonlijk maakt, als hij volstrekt niet meer weet wat te zeggen, zou den prijs ook wel niet hebben weggedragen. Hij vraagt dan heel vertrouwelijk aan zijne dame: ‘Ik geef er niet om of ik leelijk ben, u wel?’
De ziel van ieder gesprek is sympathie. Men moet niet spreken voor eigen genoegen, maar voor het genoegen van hen, die luisteren. Liever dan den toon aan te geven in een
| |
| |
gezelschap, moet gij dien weten over te nemen. Zijt gij een ontwikkeld meisje, dan zal dit in meerdere of mindere mate blijken bij ieder onderwerp, dat behandeld wordt; en zoo niet, dan is het maar het beste dat ge wat medekeuvelt over de onderwerpen, door anderen op het tapijt gebracht.
De grootste vijanden van een degelijk gesprek zijn zij, die zwijgen, en zij, die maar voortrammelen.
Er zijn redenaars, die langen tijd aaneen spreken, en toch nog te spoedig ophouden naar den zin hunner hoorders. Wij kennen dames van even langen adem, die echter hoegenaamd geen rekening houden met de wenschen harer toehoorders. De pure tonggymnastiek schijnt haar zulk een lichamelijk genot te geven, dat zij er maar niet mede kunnen ophouden. Van den hak op den tak springend - babbelend over zichzelf, hare kinderen, hare booien, hare buren - kakelen zij maar voort, te pas of ten onpas, met dikwerf onaangename stem en zonder eenig begrip, wat eigenlijk een goed discours is.
Arme schepsels! Val hen niet hard, want zij zijn aangetast door ‘Babbelkoorts’, of ‘Praathonger’, waarvan Plutarchus zegt: ‘Sommige gebreken zijn belachelijk, andere weerzinwekkend en andere weder gevaarlijk, maar kakelzucht vereenigt deze eigenschappen alle drie in zich. Wij minachten verraders, die, terwille eener groote belooning of wel door foltering gedwongen, een hun toevertrouwd geheim openbaren; maar de babbelaar vertelt ze over zonder eenige noodzaak. De dronkaard raaskalt, opgewonden door den drank, maar de snapper snapt altijd en overal, - op de markt en in den schouwburg, - wandelend en zittend, - dag en nacht. Moet hij een zieke oppassen - hij is erger dan de kwaal zelf. Met u varende, is hij hinderlijker dan de zeeziekte; u prijzende, is hij u onaangenamer dan degeen, die u laakt. En het ergst van alles is dat zijne ziekte zoogoed als ongeneeslijk is.
| |
| |
Hij zou kunnen genezen door goeden raad, maar daar hij altijd praat en nooit luistert, hoort hij dien niet.’
Er zijn oogenblikken, wanneer men niets zeggen mag; oogenblikken, wanneer men iets zeggen mag; maar nooit mag men alles zeggen. Alleen gekken zeggen alles, wat zij denken. Ledige vaten klinken het meest.
Gewen u slechts eerst te denken en dan pas te spreken; dan zult gij minder praten en meer zeggen, en uw gesprek zal belangrijk in degelijkheid winnen. Als een snelschrijver eens, achter een gordijn verborgen, kon opteekenen wat er op één dameskransje verhandeld werd en het den volgenden morgen in de bladen liet verschijnen, hoe zouden de snapstertjes zich schamen! En de waarheid zou blijken van de regelen van Pope:
Words are like leaves; and where they most abound
Much fruit of sense beneath is rarely found.
Als wij menschen nooit bij elkander kwamen, dan wanneer wij iets te zeggen hadden, en uiteengingen, zoodra wij onze aangename of belangrijke onderwerpen hadden afgehandeld, hoe genoeglijk, maar ach, hoe kort, zouden onze gezellige bijeenkomsten zijn!
Deze ideale toestand moge al nimmer bereikt worden, wij zouden er toch toe kunnen naderen, als de vrouwen er slechts krachtig toe wilden medewerken. Een groot man heeft in een zijner werken gezegd: ‘Nog nooit in mijn leven heb ik veel achtereen gepraat, zonder iets te zeggen, waarvan ik later spijt had.’ Wilden sommige dames deze waarschuwing toch ter harte nemen!
Zonder kwade bedoeling sticht de babbelaarster dikwerf meer onheil, dan de lasteraarster met opzet. Men kan niet lang doorpraten, al is het volstrekt niet kwaad gemeend, zonder iemand te benadeelen. Maar in plaats van ons te be- | |
| |
palen tot zaken en denkbeelden, waarvan de bespreking over het algemeen geheel schuldeloos is, gaan wij allicht over tot personen, en maken opmerkingen, die niet altijd even welwillend of strikt waar zijn. Het is bijna onmogelijk voor praatzieke menschen om niet tot kwaadsprekerij te vervallen. Zij, die zich gaarne bezighouden met de gebreken van hunne naasten - deugden blijven doorgaans onvermeld - moeten niet vergeten dat hij, die kaatst, den bal verwachten moet, en dat zij, die ons kwaad van anderen vertellen, straks ook ons bij anderen zwart maken. Het is zoo gemakkelijk een kwaad gerucht te verbreiden.
Onlangs is het in een onzer kleine steden gebeurd, dat een vrouw in een winkel eenvoudig verzocht om een bezem met een stevigen, dikken steel; en zie, weldra deed het verhaal de rondte dat zij gewoon was haar man te slaan!
Let op uwe woorden, zoowel als op uwe daden, en bedenk dat kwaad spreken even verkeerd is als kwaad doen. Het ongesproken woord is uw slaaf; het gesproken woord is uw meester.
Hanna Moore had er slag van wandelende nieuwsbladen op hunne plaats te zetten. Wanneer men haar iets ten nadeele van een derde kwam vertellen, zeide zij: ‘Kom, laten we hem dan dadelijk eens gaan vragen of het waar is.’
De uitwerking dezer woorden was dikwijls tragisch-comisch. De aanbrenger onthutste, stamelde eenige uitvluchten of verzocht zijn verhaal als niet gedaan te beschouwen.
Maar de goede dame was onvermurwbaar, en zij noodzaakte den lasteraar met haar naar den belasterde toe te gaan en een grondig onderzoek in te stellen. Natuurlijk waagde niemand het ten tweeden male een kwaad gerucht aan Hanna Moore over te brengen.-
Een praatzieke Fransche dame toonde eens aan een bezoeker haar geheele huis en kwam eindelijk in de schilderijenzaal, waar ook de familieportretten hingen.
| |
| |
‘Die officier dáár in uniform was mijn over-overgrootvader,’ zeide zij, - ‘hij was dapper als een leeuw, maar had veel tegenspoed; want hij was nooit in een gevecht, of hij moest er een arm of een been bij laten.’
Toen voegde zij er trotsch bij: ‘Hij nam aan vier en twintig gevechten deel.’
Het spreekt vanzelf dat de spreekster niet wilde beweren van iemand af te stammen, die vier en twintig armen en beenen had, doch zij sloeg maar door, zonder na te denken bij wat zij zeide, en zoo doen duizenden met haar.
Deze lichtvaardigheid in het spreken, vele menschen eigen, moet een zekeren monnik voor den geest gezweefd hebben, toen hem een boer verzocht hem een psalm te leeren. De monnik koos den negen en dertigsten psalm, beginnende met de woorden:
‘Ik zei: nu zal ik letten op mijn paân,
Om met mijn tong niet te overtreên.’
‘Laat mij die twee regels eerst maar goed in mijn hoofd hebben,’ zeide de boer. ‘Als ik ze ken en heb leeren betrachten, kom ik terug.’
Maar hij kwam nooit terug. Waarschijnlijk was het hem niet gelukt naar deze regelen te leven.-
Ieder kent het verhaal van de dame, die aan Filippo Neri, den stichter van de orde der Oratoristen, kwam biechten dat zij zich aan kwaadsprekerij had schuldig gemaakt.
‘Vervalt gij dikwijls in dit kwaad?’ vroeg hij haar.
‘Ja, zeer dikwijls,’ antwoordde zij boetvaardig.
‘Mijn kind,’ zeide Filippo, ‘uwe zonde is groot; maar God's lankmoedigheid is nog grooter. Doe nu wat ik u zeg. Ga naar het naaste marktplein en koop een pas geslacht, nog ongeplukt kuiken; ga dan nog een eindweegs voort, en pluk onder het loopen het diertje de veeren uit. Zijt ge daarmede klaar, kom dan weer bij mij.’
| |
| |
De zondares deed wat haar bevolen was en kwam na eenigen tijd terug, begeerig de bedoeling te vernemen van deze zonderlinge opdracht.
‘Het eerste gedeelte van mijn voorschrift hebt gij trouw opgevolgd,’ zeide Filippo, ‘volvoer nu ook het tweede, en gij zult genezen zijn. Keer op uwe schreden terug, en raap één voor één al de veeren op, die gij hebt laten vallen.’
‘Maar,’ antwoordde zij, ‘ik wierp ze achteloos weg. De wind heeft ze naar alle kanten verspreid.’
‘Wel, mijn kind,’ hernam Filippo, ‘zoo gaat het met uwe woorden ook. Als vederen op den wind worden zij overal heengedragen. Roep ze terug, als ge kunt!.... Ga heen, en zondig niet meer.’-
Zie toe, van wien gij spreekt en hoe
Is eens het woord ter lippen uit,
Het keert er nooit weer in.
Er zijn menschen, die er zich dwaselijk op beroemen ‘altijd te zeggen wat zij denken.’ En dikwerf zijn wij dan in verzoeking te antwoorden: ‘Dat mocht ge wel laten, want bedenk eens hoe licht men van gedachten verandert. Wat gij voor waarheid houdt in een oogenblik van opgewondenheid of als gij aan het “doorslaan” zijt, komt u straks, als ge weer thuis zijt, in een geheel ander licht voor.’
‘Denk alles wat gij zegt, maar zeg niet alles, wat gij denkt,’ waarschuwt Claudius.
Een jong letterzetter, die bezig was kopij te zetten, stuitte op de zinsnede: ‘....sprak een uur lang geen enkel woord,’ waaraan het eerste woord ontbrak, daar het papier te dicht langs den kant was afgesneden. Hij ging er mede naar den meesterknecht.
‘Wat zal ik daar invoegen?’ vroeg hij, terwijl de ander las.
| |
| |
‘Natuurlijk “hij”,’ was het antwoord. ‘Of dacht ge dat zoo iets van een “zij” gezegd kon worden!’
Ten allen tijde heeft men zich vroolijk gemaakt over de praatzucht der vrouwen. Wat wordt haar niet verweten! - Dat zij giftige tongen hebben, dat zij twistziek zijn, geen tegenspraak kunnen dulden, dat het hare redeneeringen aan gezond verstand ontbreekt, ja, zelfs heeft men beweerd dat er in den hemel geen vrouwen worden toegelaten, op grond van de regelen in de Heilige Schrift, die zeggen: dat er in den hemel diepe stilte heerschte.
‘Men heeft zich wel eens, en terecht, beklaagd,’ zegt Biedermann, ‘dat in groote, gemengde gezelschappen de mannen zich, zoodra het maar eenigszins met de welvoegelijkheid strookt, van de vrouwen afzonderen en met elkaar zich onderhouden. Ik wil hiervoor geen verontschuldiging zoeken; een zekere gemakzucht, een zeker gebrek aan beschaving bij de mannen, die het gemakkelijker vinden over de gewone beroepszaken te spreken en ongehinderd met elkander door te slaan, dan zich de moeite te geven om andere gesprekken op minder vrijen toon te voeren, is er dikwerf oorzaak van. Maar meestal ligt de schuld aan de andere zijde. Als de man, die in het gezellig verkeer opwekking en verfrissching van den geest zoekt, bij de vrouw of het meisje, dat hij aanspreekt, geen gedachten vindt, maar enkel woorden; wanneer hij alle snaren vruchteloos aanroert, op allerlei wijze het gesprek wendt, en beproeft om maar een eigen oordeel, een uiting van eigen, natuurlijk gevoel uit te lokken; maar in stede daarvan nooit iets verneemt dan het ijdel geklap van geleerde phrasen; - of wel met een bedeesd zwijgen wordt beantwoord, of een gedwongen, geesteloos glimlachje krijgt: kan men het hem dan ten kwade duiden, dat hij ten laatste, vermoeid, uit verveling zich afwendt en een uitlokkender gesprek opzoekt?’
| |
| |
Te veel spreken is een algemeener kwaal dan te weinig, en wij voor ons gelooven dat door beide seksen evenveel met de tong gezondigd wordt. Vanzelf spreken vrouwen meer dan mannen, want het gezellig onderhoud komt grootendeels voor hare rekening, en de wensch, zich in gezelschap aangenaam voor te doen, brengt haar dikwerf in verzoeking te veel te zeggen. Slechts weinig vrouwen - en mannen evenmin - zijn als graaf Moltke, die, hoewel hij zeven talen kan spreken, ook in alle zeven zwijgen kan.
Nochtans - stilzwijgendheid kan in sommige gevallen een even groote fout zijn als babbelzucht, en, zooals Franklin zegt: ieder schuldig zwijgen zal ons evenzeer toegerekend worden als ieder ijdel woord. Evenals men zich bemind kan maken door wat men zegt, kan men haat wekken door een hardnekkig, gemelijk zwijgen.
‘In de veelheid der woorden ontbreekt de overtreding niet: maar die zijne lippen weerhoudt is kloek en verstandig,’ zegt Salomo. ‘Maar wij moeten niet vergeten wat volgt: De tong des rechtvaardigen is uitgelezen zilver..... De lippen des rechtvaardigen voeden er velen.’
Wij zijn verplicht ons deel bij te dragen in ieder gesprek tot nut en vermaak der samenleving; maar wij moeten wijselijk zwijgen, wanneer wij niets verstandigs te zeggen hebben. Laten wij ons de kunst eigen maken van veel te zeggen met weinig woorden, en ons met zooveel afschuw onthouden van de onaangename hebbelijkheid om met langdradige welbespraaktheid nietigheden mede te deelen, als ware het een maatschappelijke ondeugd.
‘Wij waardeeren meer,’ zegt Lord Beaconsfield, ‘de karige woorden van een zwijger, dan den onafgebroken woordenstroom van een onvermoeiden prater.’ De eerste praat minder, maar zegt meer.
Toen St. Francis de Sales, de beroemde advokaat (later
| |
| |
priester) Parijs bezocht, kwamen vele vrouwen tot hem om raad. Op zekeren dag was hij letterlijk door haar omringd, en allen spraken tegelijk.
‘Mesdames,’ riep hij uit, ‘gaarne wil ik al uwe vragen beantwoorden, maar beantwoordt er eerst een van mij. Wat moet men doen in een vergadering, waar ieder spreekt en niemand luistert?’
Het moge een gastvrouw aangenaam zijn, als op hare feesten ieder aan het woord is en niemand luistert, wijl zij dit voor een bewijs houden kan dat niemand zich verveelt, maar er zijn ook menschen, die daarvan minder gediend zijn.
Ieder kent het verhaal van de dame, die op een concert, toen plotseling alle muziekinstrumenten zwegen, met schelle stem, zoodat het in de verste hoeken der zaal hoorbaar was, tot hare buurvrouw zeide: ‘Ik bak ze met boter.’
Zonder twijfel was dit een belangrijke mededeeling, en onschuldig genoeg om door iedereen gehoord te worden, maar de spreekster had toch moeten bedenken dat er een tijd is, wanneer men zwijgen moet.
Een zekere oude Fransche markies had op dit punt een tamelijk krasse opvatting. Zijne ernstige en dikwijls herhaalde waarschuwing in zake het huwelijk kwam voornamelijk hierop neer: ‘Trouw een mooie vrouw, als gij wilt, en een rijke, als gij kunt; maar trouw in ieder geval een vrouw, die de kunst van luisteren verstaat.’
Is er in de gansche rij van Shakespeare's vrouwen een meer aantrekkelijke figuur dan die der bekoorlijke Venetiaansche, die Othello's hart wist te winnen door de groote belangstelling, waarmede zij luisterde? Velen der meest gevierde vrouwen bezaten schoonheid, rang noch rijkdom; maar zij veroverden de harten harer vrienden door hare beminnelijke wijze van luisteren.
Door al te grooten ijver vervalt menige vrouw of moeder
| |
| |
tot de verkeerde gewoonte van vitten. Goedmoedige, sloffige luidjes ergeren zich niet aan de gebreken van anderen, noch aan het ontduiken, verwaarloozen of het geheel verzuimen der dagelijksche plichten. Een zorgvuldige huisvrouw echter, geheel doordrongen van de noodzakelijkheid eener stipte plichtsvervulling, zoowel in kleinigheden als in zaken van gewicht, merkt onwillekeurig vele tekortkomingen op in het gedrag van haar man, hare kinderen en hare dienstboden, en in haar onophoudelijk streven om den een te beteugelen, den ander voort te drijven of de gevolgen der gedachteloosheid van een derde te verhelpen, wordt de gewoonte van vitten dagelijks sterker in haar. Laat zij liever trachten hare ziel in lijdzaamheid te bezitten. Beter de kleine vergrijpen in de keuken door de vingers te zien, dan dat de dienst in uw huis in kwaad gerucht komt; beter een weinig toegevend voor uwe kinderen te zijn, dan te maken dat zij u ontloopen, wat natuurlijk gebeuren zal, wanneer gij altijd iets op hen hebt aan te merken; beter geduld te hebben met de kleine gebreken van uw man, dan er hem toe te brengen zijn geluk buitenshuis te zoeken, misschien zelfs in het huis eener andere vrouw.
Hiermede wil ik volstrekt niet zeggen dat elke berisping af te keuren is, men moet wel degelijk aan kinderen en dienstboden het goede voorhouden; maar men dient dit te doen op een menschkundige wijze, zoodat men nimmer verbittering wekt. De gulden middenweg is ook hier aan te bevelen.
|
|