| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
De vrouw als ziekenverpleegster.
Bij ziekten en kwalen kan de vrouw niet genoeg gewaardeerd worden.
Euripides.
Zoo er iets is waarvoor de vrouw een onmiskenbaren aanleg bezit, dan is het zeker de ziekenverpleging. Maar zonder behoorlijke leiding zal juist deze aangeboren gave haar voeren tot handelingen, die indruischen tegen alle wetenschap en ervaring. De eischen aan verpleegsters gesteld worden jaarlijks hooger, en hoe groot de natuurlijke aanleg eener vrouw ook zijn moge, zij wordt niet bekwaam geacht als ‘pleegzuster van beroep’ op te treden, eer zij de opleiding genoten heeft, die haar het diploma doet verwerven. Dat velen dwalen, die meenen geschiktheid voor ziekenverpleging te hebben, blijkt uit het groote aantal, dat terugtreedt zoodra haar proeftijd verstreken is.
Een goede ziekenverpleegster te mogen heeten beteekent in den vollen zin des woords: een alleszins beschaafde vrouw te zijn. Zij is geduldig, volhardend, zacht, bedaard, moedig en opgeruimd; zij vergeet zichzelf en is op ieder oogenblik van den dag en den nacht tot helpen bereid. Beslistheid, helder oor- | |
| |
deel, tact en gezond verstand zijn eveneens vereischten, en zulken, die van alles de lichtzijde weten te zien, hebben altijd de voorkeur. Een goed gezicht, een scherp gehoor, sterke zenuwen en een ongestoorde gezondheid zijn natuurlijk onmisbaar.
Toen ik eens met een dame van veel ervaring sprak over ziekenverpleging en pleegzusters, gaf zij als hare meening te kennen dat, van hoeveel belang gezondheid, bekwaamheid en handigheid ook mogen zijn, het toch nog meer op het karakter der verpleegster aankomt. Zij zeide dat een ‘zuster’ een uitmuntende ziekenoppasster wezen kan, die de tevredenheid der dokters wekt en al hare plichten onberispelijk vervult, terwijl zij toch die wonderbare aantrekkelijkheid mist, welke ontstaat door oprechtheid van gemoed, door liefelijke ingetogenheid, in één woord, door die vrouwelijke waardigheid, welke men in zulk een vrouw zoo gaarne ziet.
Zij, die de ontzaglijke verantwoording, welke de verpleging van zieken met zich brengt, op zich neemt zonder daarvan diep doordrongen te zijn, geeft blijk van een onverschilligheid of ongevoeligheid, dien arbeid onwaardig. Als wij - menschelijkerwijze gesproken - bedenken hoe dikwijls in de ziekenhuizen de beslissing over leven of dood geheel afhangt van de oplettendheid, den ijver, de bekwaamheid en de zorgvuldigheid der verpleegster, dan vraagt men zich verbaasd af hoe menige vrouw zulk een zware taak op zich durft nemen zonder er roeping voor te gevoelen.
Maar wat noemt gij roeping, zal men zeggen.
Men heeft roeping voor een zaak, wanneer men de twee volgende vragen bevestigend kan beantwoorden: ‘Gevoel ik innerlijken aandrang tot dat werk?’ en ‘Ben ik er toe in staat?’
Vele goede vrouwen hebben een machtigen aandrang in
| |
| |
zich gevoeld om zich aan ziekenverpleging te wijden, zonder dat zij er nochtans toe in staat waren. Gezondheid, familiebanden of andere omstandigheden verboden haar dien drang te gehoorzamen en wezen haar een anderen levensweg. Maar wanneer de neiging bestaat en niets het meisje verhindert die te volgen, dan is de roeping daar en de loopbaan aangewezen.
Van welken stand de nieuwelinge ook zij, in het eerste jaar van hare opleiding moet zij allerlei onaangenaam, ruw, dikwijls zelfs walgelijk werk doen; en hoe eer zij inziet wat ziekenverpleging is, en hoe eer hare blanke handjes gewoon zijn aan het zoogenaamde ‘huiswerk’, des te beter. De dienst eischt veel tijd, zoodat er in sommige ziekenhuizen nauwelijks gelegenheid gegeven wordt rustig te eten of beweging in de open lucht te nemen.
Ik heb eens een pleegzuster hooren zeggen dat zij in het groote ziekenhuis, waar zij hare opleiding ontving, dikwijls zóó ‘beu’ was van het reinigen van vuile patienten, die opgenomen werden, of van het schoonmaken van allerlei voorwerpen, bij de verpleging benoodigd, dat zij op een stoel neerviel en in tranen uitbarstte. Maar zeker is haar arbeid duizendmaal heiliger dan hetgeen de fraaie dames verrichten, die zich aan schandelijke ledigheid overgeven, leven van het werk en het zweet van anderen en blind zijn voor hare plichten.
Ik ken een ouden, ongetrouwden dokter, die beweert dat de eenige vrouw, welke waard is ten huwelijk gevraagd te worden, een pleegzuster is; en inderdaad, al de hoedanigheden, die een goede huisvrouw vormen, worden ook gevorderd in de ziekenverpleegster, als daar zijn: zelfverloochening, orde, netheid, voorzorg, tegenwoordigheid van geest en redzaamheid. De schoonste huiselijke deugden hebben juist de grootste waarde in de ziekenzaal. Alle huis- | |
| |
houdelijke kennis komt er te pas; en als een nieuweling in haar vroeger leven weinig ervaring van dien aard heeft opgedaan, kan zij niet te spoedig deze leemte in hare opvoeding aanvullen.
Een achtelooze verpleegster kan den dood veroorzaken van den haar toevertrouwden zieke, als zij hem de voorgeschreven medicijn of opwekking niet op den juisten tijd toedient. In ernstige gevallen moet zij zelfs de orders van den geneesheer opschrijven, opdat zij niets vergete; en zal deze haar volkomen kunnen vertrouwen, dan moet hij zeker zijn van hare onkreukbare waarheidsliefde en stiptheid.
Het spijt mij te moeten zeggen dat ik pleegzusters gekend heb, wier zindelijkheid veel te wenschen overliet. Maar een dergelijke achteloosheid, zelfs in kleinigheden, heeft altijd noodlottige gevolgen, brengt het beroep in minachting en vermindert deszelfs nuttigen invloed. Vooral moet de pleegzuster zorgen dat de spijzen met de uiterste zindelijkheid voorgediend worden.
Anderen weder gevoelen niet met den lijder mede, doen hem beseffen dat hij in hare macht is, en hinderen hem door een scherpe manier van spreken, een ruwe aanraking of een voortdurende stugheid. Zijn een zachte stem en schoenen, die niet kraken, reeds aangenaam bij iedere vrouw, hoeveel eer bij een ziekenverpleegster! Zij moet een fluweelen stem en een stalen wil hebben. Toch mag zij niet fluisteren, noch op gedempten toon spreken. Een zachte, maar natuurlijke stem is alle kranken het aangenaamst.
Het verplegen der armen in hunne huizen is zeker het zwaarste deel van de taak eener pleegzuster, en van allen arbeid, die ooit werd ondernomen in het belang der lijdende menschheid, zeker niet de minst nuttige. De betrekkingen en vrienden van den arme zijn gewillig genoeg om hem in ziekte bij te staan, maar zij hebben den tijd niet; en had- | |
| |
den zij dien al, dan nog zou hunne onkunde hunne diensten zoogoed als nutteloos maken. Breekt er in het stulpje van een daglooner een ernstige ziekte uit, dan is alles in verwarring en men weet geen raad; - maar zie, daar klopt de pleegzuster aan de deur en het is of een engel binnentreedt.
Wie zulk een vrouw op zijn weg ontmoet, rustig voortschrijdende door de drukke straten naar het huis, waar hare hulp wordt vereischt, gekleed in het donkere gewaad harer instelling, zal zich wellicht verwonderd afvragen hoe een levenslustig jong meisje vrijwillig afstand kon doen van alle genoegens, die het leven biedt. Maar haar loon ligt in den dankbaren blik van den arme, in wiens woning zij zonneschijn brengt en waar haar sombere kleedij schoon gevonden wordt.
Niet slechts heeft zij te zorgen voor de persoonlijke behoeften van den zieke, maar als er geen andere hulp bij de hand is, moet zij ook de kachel aanmaken en het vertrek in orde brengen. Het volgende uittreksel uit het dagboek eener pleegzuster geeft eenig denkbeeld van den omvang harer taak.
‘Verleden jaar overleed een oud man van twee en tachtig jaar, na wekenlang met de trouwste zorg door ons verpleegd te zijn geweest. Van zijn vroeger leven weet ik niets. Waarschijnlijk had hij in al die jaren wel eenigen voorspoed en zonneschijn gekend, gelijk wij allen die op ons levenspad ontmoeten; maar, hoe het zij, op het einde van zijn leven was hij arm, krank en verlaten. Om de eene of andere reden was hij het mikpunt geworden van de plagerijen der dartele straatjeugd. Zooals jongens zijn - zij wierpen hun slachtoffer allerlei scheldnamen naar het hoofd en bombardeerden zijn huis met steenen, zoodat hij zich genoodzaakt zag zijne luiken te sluiten en in zijn kamertje te blijven. Hier
| |
| |
lag hij in voortdurende duisternis alleen en hulpeloos op een leger van oude zakken.
Bij ons eerste bezoek duurde het langen tijd, eer wij toegang tot het huis konden verkrijgen, daar er niemand was om ons de deur te openen. Eindelijk vroegen wij aan een buurjongen om over den muur te klimmen en ons binnen te laten. In het eerst konden wij niets onderscheiden; de kamer was in diepe duisternis gehuld. De zieke echter kon ons in de open deur zeer goed zien en gaf zijne blijdschap te kennen, dat er eindelijk een menschelijk wezen naar hem kwam omzien.
Wij staken een kaars aan en zagen dat wij ons in een klein, volgepropt vertrekje bevonden. In een hoek zat de oude man op zijn leger. Ons eerste werk was het vuur aan te leggen, en terwijl het water warm werd, brachten wij het bed zoo goed mogelijk in orde, waaraan zoowel lakens als dekens ontbraken. Daarop veegden wij de kamer aan, haalden een emmer vol asch uit de kachel, wieschen den zieke, verbonden zijne wonden, gaven hem een lekkeren kop thee en een boterham, en lieten hem alleen, zooals hij zeide: “volmaakt gelukkig!” Zoo kwamen wij iederen morgen, en wieschen den kranke, schudden zijn bed, veegden de kamer als het noodig was, maakten de kachel aan en kookten eten voor hem.’
Welk een volslagen onwetendheid er nog onder het volk bestaat omtrent den aard eener ziekte en de middelen om die te genezen, blijkt uit het verslag over een oude vrouw, die nog steeds op de lijst der verpleegden voorkomt. ‘Aan waterzucht lijdende, verbeeldde zij zich dat een liggende houding doodelijk voor haar zijn zou. Dus zat zij ongeveer negen maanden lang op den rand van haar bed en rustte zoo goed zij kon, leunende tegen het hoofdeneinde. Toen wij haar wilden wasschen, verweerde zij zich heftig, “want,”
| |
| |
zeide zij, “tweeërlei water bij mekaar!..... hoe kan dat goed afloopen!” Wij hadden heel wat met haar te stellen, eer zij handelbaar werd.’
Talrijk zijn de brieven, die de zusters ontvangen, om haar dank te betuigen voor bewezen diensten. Een daarvan laten wij hier volgen, geschreven door een arme vrouw, die met werken den kost verdienen moest.
‘Lieve juffrouw, wat ben ik blij dat u komen kunt om mijn kleinen jongen op te passen! Nu kan ik weer met een gerust hart naar de fabriek gaan, want ik weet dat het hem aan niets zal ontbreken. Ik kan u niet zeggen hoe dankbaar ik u ben; maar dit weet ik, dat God u beloonen zal voor al de vriendelijkheid, die u mijn kinderen betoond hebt. Nooit zal ik vergeten hoe trouw u ze oppaste, toen ze met hun vieren ziek lagen aan de koorts. Dat wordt nu al vijftien maanden. Werd ik morgen aan den dag zelf ziek, ik zou niemand anders willen hebben. Door weer en wind kwam u naar mijn kleintjes toe. God zegene u!
Steeds verblijve ik uwe altijd dankbare
Vrouw Gerritsen.’
Vele vrouwen van ondervinding zijn van oordeel dat, zal de verpleging in de gezinnen der armen van wezenlijk nut zijn, deze in handen zijn moet van beschaafde vrouwen. Waar een pleegzuster binnentreedt, moeten tegelijkertijd orde en zindelijkheid intocht houden. Zij moet de woningen der arme kranken, als het ware, hervormen en herscheppen. Maar dit kan alleen tot stand gebracht worden door iemand, die den tact heeft het vertrouwen van den patient te winnen, een vrouw met fijner gevoel begaafd dan het gewone soort van ziekenverpleegsters.
Een vrouw met een ‘kwaad’ been, die onlijdelijke pijnen geleden had door de verkeerde behandeling van een gehuurde
| |
| |
ziekenoppasster, zeide na de eerste bezoeken van de pleegzuster: ‘Och, wat hebt u mijne kamer prettig veranderd, en wat hebt u mij zelf goedgedaan! Den eersten nacht, toen u hier waart, wist ik niet waar ik was, zoo goed voelde ik mij, nadat ik zoovele nachten radeloos van de pijn was geweest. En wat de kamer betreft - o, wat zal ik mijn best doen die zoo te houden, als ik weer op de been ben.’
Tal van dames, die de verpleging volstrekt niet als een middel van bestaan behoeven aan te grijpen, ziet men thans optreden als pleegzusters. En waarlijk, elke vrouw, van welken stand of rang ook, zou er wèl bij varen als zij een maand of zes - of zelfs maar drie - zich aan de ziekenverpleging wijdde. Zoowel binnen- als buitenshuis zou zij zich daardoor oneindig nuttiger kunnen maken. De tegenwoordige opvoeding der meisjes wordt niet als voltooid beschouwd, wanneer zij niet een weinig op de hoogte is van muziek, teekenen en andere zaken, maar wij zijn van oordeel dat een reeks van lessen in de ziekenverpleging een veel nuttiger en schooner ‘voltooiing’ zijn zoude.
Daarenboven - de ouders weten nooit of hunne dochters niet wellicht eenmaal zelf haar brood zullen moeten verdienen; welk een rustige gedachte zou het voor hen zijn haar bekwaam te weten voor een beroep, dat tegenwoordig zoo gezien is. 't Is waar, de meisjes zullen in de ziekenhuizen veel zien, veel te weten komen, wat haar anders verborgen zou blijven, maar door die gedachte mogen de ouders zich niet laten afschrikken. Is het niet beter die wetenschap op te doen bij de vervulling van een ernstigen, heiligen plicht, dan bij vertrouwelijke gesprekken met luchthartige vriendinnen, die de nieuwsgierigheid weten te bevredigen? Na een zekeren leeftijd is onwetendheid geen onschuld meer, en de vrouw, die in een ziekenhuis de vreeselijke gevolgen
| |
| |
leert kennen van de zonde en van het spotten met de wetten der gezondheid, zal al den ernst gevoelen van de plichten, die zij bij haar huwelijk op zich neemt en die nauwgezet en waardig vervullen.
Een uitstekend heelkundige van mijne kennis vertelde mij onlangs het volgende:
‘Toen ik nog in het hospitaal dienst deed, trof ik eens in een klein kamertje een nieuweling aan, die bitter stond te schreien. Ik vroeg haar of zij zich wellicht overwerkt had, - of zij heimwee gevoelde, - of iets haar zenuwachtig gemaakt had. “Neen, neen,” snikte zij, “maar ik had nooit gedacht dat ik als pleegzuster kwade beenen zou moeten aanraken.” - Geen vrouw moest een taak op zich nemen zonder er de geheele uitgestrektheid van te kennen.’
In vele meisjeshoofdjes leeft een voorstelling van het ambt van verpleegster, die meer poëtisch dan practisch is. Ziekenoppassing is niet enkel Eau-de-Cologne, bloemen, zachte slepende kleederen en dankbare patienten. De kranken zijn dikwerf juist kleine kinderen: ongeduldig, onredelijk en prikkelbaar. Een ‘zuster’ van ervaring verhaalt het volgende in haar dagboek, ten bewijze welke kleinigheden een zieke kunnen hinderen en kwellen.
‘Eens - ik was nog zeer jong - waakte ik bij een lieve zuster, die ernstig krank was. Denkende dat zij sliep, ging ik een paar brieven zitten schrijven. Op eens hoor ik een wanhopig gekreun.
‘Wat is er?’ vroeg ik verschrikt.
‘O Marie,’ antwoordde zij, ‘het gekras van je pen maakt mij radeloos.’
Een mijner vrienden vertelde mij dat hij, herstellende van een zware koorts, eens bijna krankzinnig was geworden, alleen doordat zijne verpleegster voor zijn bed zat te naaien. De regelmatig terugkeerende beweging van de naald en het
| |
| |
schuiven van den draad door de stof waren een foltering voor zijne overgevoelige zenuwen geweest.
Vóór een meisje ziekenverpleegster wordt, moest zij zich rekenschap geven wat ziekenverpleging eigenlijk is en zich afvragen of zij den gevorderden aanleg wel bezit. Het best zal zij zich op de hoogte der zaak kunnnen stellen door de volgende wenken te lezen, genomen uit een boekje over de eischen, aan nieuwelingen gesteld. Wie lust gevoelt zich aan te melden als aspirant-pleegzuster kan ze niet te ernstig overwegen.
Men leest er: ‘Wij hebben beschaafde vrouwen noodig, die komen met het vaste voornemen hare taak getrouw te vervullen, alle affectatie en romaneske grillen hebben afgelegd en toch niet ontbloot zijn van een zekere geestdrift voor haar werk. Hoe meer huishoudelijke kennis zij medebrengen, des te beter. Zij moeten bereid zijn tot iedere opoffering, tot allerlei onaangenaam werk, zonder een zuur gezicht te trekken. Zij moeten haar invloed doen gevoelen, zonder dien ooit op te dringen, en die invloed moet voortspruiten uit hare daden, niet uit hare woorden alleen. Wij vragen in de eerste plaats niet alleen goede vrouwen, maar vooral beschaafde vrouwen met een uitstekende gezondheid, een vasten wil, een ontwikkelden geest, een practisch verstand; geschikt om te leeren, gewillig om te gehoorzamen. En wanneer de tijd gekomen is, bekwaam om te regelen en te besturen met een helder besef van hare hooge verplichtingen, in goede verstandhouding zoowel met hare meerderen als met hare minderen; vol zielenadel en grootheid van geest en doordrongen van de gedachte dat haar leven haar geschonken is om anderen nuttig te zijn.’
De bekende Engelsche ziekenverpleegster bij uitnemendheid, Florence Nightingale, gaf de volgende voorschriften omtrent de plichten eener pleegzuster. Zij moet zijn:
| |
| |
1. Rein van hart, zóó rein, dat zelfs de verdierlijktste mensch zich geen ongepaste scherts in hare tegenwoordigheid zal durven veroorloven.
2. Sober en matig.
3. Zóó eerlijk, dat zij nooit de geringste belooning of omkooperij van de patienten of hunne betrekkingen zal dulden.
4. Strikt waarheidlievend.
5. Volkomen vertrouwbaar.
6. Nauwgezet en ordelijk in de hoogste mate.
7. Bedaard en toch vlug; vlug, maar zonder drukte; bescheiden en nederig.
8. Vol goeden moed, waarmede zij ook den zieke moet bezielen.
9. Zindelijk tot in het overdrevene.
10. Zichzelf vergetend, maar steeds aan hare patienten denkend.
11. Vriendelijk, zonder ooit aandoening op te wekken.
Zoo ziet men dat niet iedere vrouw geroepen is voor het heilig ambt van pleegzuster.
‘Vaak staat mij als heerlijk ideaal een tijd voor oogen,’ zegt Geertruida Carelsen in hare Hospitaalfantazie, ‘waarin een doorloopende gezondheid voor de beschaafde maatschappij een overwonnen standpunt zijn zal. Ook dan zal er zeker nog lijden genoeg overblijven. Ook dan zal in elk geval te zijner tijd de dood dáár zijn, voor pleegzusters een gemeenzame bekende, wiens verschijning haar wel ernstig stemt en soms geweldig aandoet, maar geen schrik meer aanjaagt. Zij kennen hem in zijne verschillende karakters: woest en kalm, zacht en wreed, als een redder en bevrijder, of wel als een verbreker van de liefelijkste banden en vernietiger van de schoonste vooruitzichten. Zwijgend, met een stille hand de laatste diensten verleenende, of wel de laatste woorden opvangend en zoo goed zij het kunnen, beantwoordend, -
| |
| |
staan zij bij menig sterfbed, waar, soms met volle bewustheid en somtijds in waarschijnlijk bewustelooze stuiptrekkingen; somtijds vredig of hoopvol, soms gekweld door gewetensbezwaren; al of niet afscheid nemende en wenschen achterlatende; al of niet voor zichzelf een toekomst verwachtende; na een lang of kort, edel of minder edel leven, - een mensch den laatsten adem uitblaast! Treffend oogenblik, altijd en overal!
Of ik ooit iemand zou aanraden pleegzuster te worden? - Tot op zekere hoogte hangt dit natuurlijk af van de persoon. Een aantal vrouwen zijn er zonder twijfel ongeschikt voor;..... maar ik zou het volstrekt geen dwaas gebruik achten, als in den regel elk volwassen meisje een paar jaren in een hospitaal doorbracht. Men ondervindt er veel wat naderhand te pas kan komen..... Men leert de kunst aan van niet bang te zijn de handen vuil te maken, en ze nochtans schoon te houden. Voor sommigen zoude ik het zelfs als een verjongingskuur aanraden. Menigeen, die hare krachten te gering of te hoog schatte, kan ze hier leeren meten en met opgewektheid oefenen. Over veel wat aan hen, die buiten staan onoverkomelijk toeschijnt, wordt men heengeholpen door het eigenaardig karakter, waarin men als pleegzuster optreedt. Ons dun katoenen kleed heeft in velen deele iets gemeen met een ijzeren harnas.’-
|
|