| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Ook de ongehuwde vrouw kan gelukkig zijn.
Wij hebben een doel, lieve zusters, een groot doel vóór ons, wij hebben een levenstaak te vervullen op aarde, wie wij ook zijn en waar wij ons ook bewegen, welke onze omgeving ook zij, wij hebben een leven van liefde te leiden - een liefde, waaraan geen vrouwenleven arm kan zijn, als haar hart er rijk aan is.
Elise van Calcar.
Men kan het huwelijk een uitnemende instelling vinden, en toch zijne redenen hebben om ongetrouwd te blijven. Onder het hoofdkussen, waarop Washington Irving den laatsten adem uitblies, vond men een haarlok en een miniatuurportret. Wie durft beweren dat een man of een vrouw moet huwen, die zulke schatten uit het verleden bewaart en niet vergeten kan wat ‘had kunnen zijn.’ Velen hebben nooit hun tweede ik gevonden of wel de omstandigheden stonden hunne vereeniging in den weg. En is het niet veel beter een eenzaam leven te leiden dan een huwelijk te sluiten zonder liefde? Anderen weder deden vrijwillig afstand van alle huwelijksgeluk ter wille eener goede
| |
| |
zaak of uit liefde voor een vader, moeder, broeder of zuster. In zulke gevallen is de ongehuwde staat achtenswaardig en eervol.
Daar het aantal vrouwen in ons land dat der mannen met duizenden overtreft, kan iedere vrouw onmogelijk trouwen. Zijn nu daarom al die ongehuwde vrouwen overtollig? - Zeker niet. Er is overvloed van overtollige vrouwen en van overtollige mannen ook, maar men behoeft ze niet altijd onder de ongehuwden te zoeken. Overtollig zijn alleen zulken, die zich aan ijdel vermaak en ziekelijke phantasie overgeven, en blind zijn voor de algemeene werkzaamheid van hare medemenschen; - die zóó beginselloos zijn dat iedere man haar welkom is als echtgenoot, hetzij hij een tachtigjarige, een idioot of een losbol is, mits zijn inkomen haar maar voldoet; - en die, eenmaal aangeland in de veilige have des huwelijks, waar zij zich omringd zien van de bewijzen der zorgende vlijt hunner echtgenooten, in zelfzucht opgaan en haar geheele verdere leven wijden aan ijdelheid en vermaak.
De ware vrouw, die rijk is aan innerlijke waarde, zal ook als echtgenoote en moeder uitmunten. Geef het meisje slechts een opvoeding, die haar in staat zal stellen, hetzij gehuwd of ongehuwd, hare zelfstandigheid te handhaven. Dan zal zij der maatschappij ten zegen zijn, en noch als vrouw en moeder, noch als oude-jongejuffrouw zal zij ooit ‘overtollig’ worden.
Hoeveel meisjes beschouwen het huwelijk als hare bestemming, zonder ooit te denken aan de plichten, die het met zich brengt; en de vrouw, die er niet in slaagt haar man en kinderen gelukkig te maken, had veel beter gemist kunnen worden dan zij, die ongehuwd blijft. Niet zelden drijven gehuwde vrouwen den spot met hare ongehuwde zusteren, maar deze mogen zich wel eens afvragen, of het
| |
| |
niet beter is uitgelachen te worden als oude-jongejuffrouw, dan het lachen verleerd te hebben als getrouwde vrouw.
Zeker is het een droevig schouwspel, hoe een vrouw al de zachtheid, de fijngevoeligheid en lieftalligheid, die het kenmerk harer sekse zijn, verloochent om op te gaan in onvrouwelijke hardheid; maar godlof, dit beeld is niet de type der geheele klasse. Verre van dien. Er zijn tal van ongehuwde vrouwen, die, schoon hare jeugd achter haar ligt, toch nog die schoonheid behielden, welke niet verdwijnt met de rozen der wangen en den glans der oogen. Daar zijn er, wier blijmoedigheid en helder verstand, wier onvermoeide hulpvaardigheid en onverstoorbare opgeruimdheid haar algemeen bemind maken.
Wie kent ze niet en wie heeft ze niet lief, die vrouwen met hare vriendelijke gezichten, hare zachte stemmen en hare warme harten, en wie zal haar spottend een ‘oude vrijster’ betitelen! Wie kan zijne hoogachting onthouden aan een zelfstandige, flinke vrouw, die aan het hoofd staat eener school of een uitgebreide handelszaak bestuurt? Veel goeds en schoons wordt juist door ongehuwde vrouwen tot stand gebracht. Zij maken er geen ophef van, meestal zelfs weet de linkerhand niet wat de rechter doet; want vrouwen brengen, veel meer dan mannen, de les in practijk, die Dickens gaf aan de leerlingen eener Amerikaansche school: ‘Jongens, doe zooveel goed als ge kunt, maar maak er geen leven over.’
Hoeveel edele namen van ongehuwde vrouwen komen ons, al peinzende, in het geheugen! Hanna More, Florence Nightingale, Amalia Sieveking, Sara Martin en Octavia Hill, welke laatste, door honderden harer zusteren nagevolgd, licht en vrede brengt aan millioenen van rampzaligen in Londen en andere groote steden.
| |
| |
Wie kent ze niet, de ‘oude-jongejuffrouwen’, die zonneschijn brengen, waar zij binnentreden?
‘Tantetje’ is gezien en geliefd bij al hare neefjes en nichtjes, want zichzelf vergetende, denkt zij slechts om het geluk van anderen. Haar ongehuwde staat heeft haar niet verbitterd; integendeel, wie met haar in aanraking komt, ondervindt den weldadigen invloed van haar opgeruimd gemoed en degelijk verstand. Moet zulk een leven - gelijk vele ongehuwde vrouwen het leiden - niet schoon genoemd worden!
Op uit uw armstoel, naar het stroodak in de verte!
Der armen Heiland roept in guren winternacht.
Op uit uw blij gezin naar 't eenzaam huis der smarte:
Van wie daar weenen 't leed verzacht.
Voort van de plek der rust in 't kampperk van het leven,
Daal willig, moet het zijn, ook van de plek der eer;
Verlaat uw rozenhof voor donkre olijvendreven,
Neem op uw kruis en volg den Heer.
Ga, waar uw werk u roept en volgzaam laat u leiden,
Omknel uw reisstaf, buig uw schoudren onder 't kruis.
Groet die gij liefhebt, want uw wegen zullen scheiden,
Bereid uw hart, bereid uw huis....
Het leven van menige ongehuwde vrouw is slechts ongelukkig, omdat zij geen levensdoel vond; want eerst dan voelt zij zich nuttig, en heeft zij iets, waaraan zij zich met hare gansche ziel kan wijden. Dan geeft zij zich aan de kunst of aan een goede zaak, en schenkt haar hart niet aan een enkelen, maar aan de gansche menschheid. Dan waagt zij zich in de schuilhoeken der ellende, zoekt wat verloren is en spaart geld noch goed, waar zij dit in het belang harer medemenschen kan offeren.
Arbeid is den mensch noodig, en de ongehuwde vrouw
| |
| |
niet het minst. De ongehuwde staat moge een ‘kwaad’ zijn, bedenk wat Jean Paul van het kwade zegt: ‘het kwade is als de nachtmerrie; zoodra ge begint u te roeren, is zij verdwenen.’
Zeker is het niet altijd gemakkelijk het werk te vinden, dat wij het liefst verrichten, maar dat werk is ook niet altijd het beste voor ons. Wie arbeid verlangt, welken ook, behoeft niet met de handen over elkaar te zitten. De ons aangewezen taak moeten wij voor lief nemen en haar met ijver verrichten; dat is beter dan te smachten naar een werkkring, die toch buiten ons bereik ligt en die misschien ook nog boven onze krachten zou gaan.
Bij het slot van ‘Kavanagh’ zegt Longfellow dat miss Amelia Hawkins ongehuwd bleef, ‘ofschoon zij een aanleg had voor het huwelijk, die bijna geniaal was.’ Ik heb het geluk gehad verscheidene tevredene en nuttige oude-jongejuffrouwen te kennen, op wie dezelfde woorden van toepassing zouden zijn geweest. Haar leven was gewijd aan onderwijs, ziekenverpleging, armenbezoek, of in het algemeen aan moederlijk liefde-betoon, hetzij aan bedroefde kinderen of menschen. Waarlijk, ik geloof dat de vrouwen, die zich in haar ongehuwden staat het nuttigst maken, in den regel ook de beste echtgenooten en moeders zouden geweest zijn, als het lot dit over haar beschikt had. De liefde speelt een rol in het leven van iedere vrouw, en leidt zij al niet steeds tot huwelijksgeluk, toch verguldt zij alles, wat zij met hare tooverstaf aanraakt. Die zich het meest aan anderen wijden zijn zij, die beminden en verloren, die liefhadden zonder hope, of die uit vrijen wil afstand deden van het voorwerp harer liefde.
In zulke vrouwenlevens komt een tijd van bitter lijden, van tastbare duisternis; maar daarna volgt de ‘opstanding’ van het hart en daarmede een leven van zelfverloochening.
| |
| |
Iedere vrouw, die dit ernstig wil, kan zich nuttig maken, hetzij op het gebied der huishouding, der philantropie of der kunst. Het komt er maar op aan niet op te gaan in zichzelf, maar zich te vergeten voor anderen. Getrouwd of ongetrouwd, warme liefde woont in het hart van iedere vrouw, en die liefde maakt de eenzame vrouw tot een toevlucht voor allen, die lijden, en geeft hare hand kracht om gevallenen op te heffen.
Zij handelt echter verkeerd wanneer zij zich als een sloof laat gebruiken, op wier schouders al het lastige en vervelende werk mag geladen worden, dat een ander liefst van zich afschuift. Zij moet haar eigen werkkring kiezen en daaraan al hare krachten wijden.
Onbaatzuchtigheid, vroolijkheid, tact en kieschheid zijn de ‘bekoorlijkheden’ eener oude-jongejuffrouw. Gij kunt u geen denkbeeld maken van de groote waarde van vriendelijkheid. Vriendelijkheid heeft de eigenaardige eigenschap van weder te keeren tot de persoon, van wie zij uitging, en betoont gij ze iemand, zij wordt u met interest teruggeschonken.
Nu en dan ontmoet men een oude-jongejuffrouw, die ieder mishaagt, doordat zij haar uiterlijk en hare kleeding verwaarloost en vergeet dat zij, evengoed als een gehuwde vrouw, verplicht is bevallig en vriendelijk te zijn. Natuurlijk spreekt ieder met afkeer van haar en wordt zij beschouwd als een maatschappelijk uitwas. Een vrouw met een harde stem, met ruwe, onvrouwelijke manieren, die in kleeding en gedragingen zooveel mogelijk een man nabootst, zal nooit dien liefelijken, machtigen invloed verkrijgen, die een der heerlijkste voorrechten der vrouw is, en welke de oude-jongejuffrouw evengoed kan uitoefenen als hare getrouwde zusters.
Dezer dagen kwam mij een brief in handen van een gewezen abonnée der ‘Hollandsche Lelie’, waarin ‘een ge- | |
| |
lukkige jonge vrouw’ de redactrice dankte voor: ‘een goeden man en een prettig thuis,’ en duidelijk aantoonde wat men doen moet om geen onaangename, kribbige oude vrijster te worden. Hij luidde als volgt:
‘Lieve redactrice, toen ik mij op de “Hollandsche Lelie” abonneerde, was ik vijf en twintig jaar, en had nog nooit een huwelijksaanzoek ontvangen. Daar men mij altijd had voorgehouden dat een vrouw moet trouwen, kunt gij begrijpen hoe somber en onvoldaan ik mij gevoelde, maar de hoofdartikelen, novellen en vooral de “correspondentie” in de “Hollandsche Lelie”, leerden mij spoedig mijne dwaling inzien, en ik trachtte mijn leven te wijden aan het geluk van anderen. Ik hervatte mijne studiën, die ik schandelijk verwaarloosd had, en slaagde voor een paar examens, die mij een plaats bezorgden aan een school. Moest ik dan een oude vrijster worden, zoo zeide ik tot mijzelf, dan wilde ik ten minste er niet tegen morren en trachten anderen gelukkig te maken. Gij kunt niet beseffen hoe uw blad mij steunde en sterkte in dat besluit. Reeds had ik de gedachte aan een huwelijk geheel uit mijn hoofd gezet, toen ik verrast werd door een aanzoek van iemand, die verre boven mij stond. Hij zeide mij later dat hij zich het eerst tot mij had aangetrokken gevoeld door de vroolijke, tevreden uitdrukking van mijn gelaat en door mijn streven anderen nuttig te zijn. Zoo ziet gij, lieve redactrice, dat ik alle reden heb uw blad dankbaar te zijn, want zonder uwe goede lessen zou ik waarschijnlijk nooit een hoogere levensopvatting gekend, en er nooit naar gestreefd hebben geluk om mij heen te verspreiden; zoodat ik mijne knorrige trekken zou hebben behouden en met mijn alledaagsch gezicht zeker spoedig een onbehaaglijke, zure oude-vrijster zou geworden zijn. Ontvang den oprechten dank van
Een gelukkige jonge vrouw.’
| |
| |
Ziehier twee typen van oude-jongejuffrouwen. De eerste is de eenzame geheel voor zichzelf levende vrouw, die op kamers woont of welke men op reis aantreft. Zij heeft in hare jeugd de gewone beschaafde opvoeding genoten, maar sedert lang geeft zij niets meer om kunst of letteren. Misschien stelt zij eenig belang in politiek, maar dan zijn hare denkbeelden daarover eenzijdig en vinnig, en tegenspraak duldt zij niet. Voor haar geen aangenamer onderwerp van gesprek dan de gebreken harer kennissen. De beste plaats in de zitkamer, het lekkerste, wat de tafel oplevert, zijn het doel van haar streven; en iedere poging om haar van deze voorrechten te berooven, waarop zij het volste recht meent te hebben, wordt beschouwd als een grievende verongelijking. Zij zit er warmpjes in, maar wee de hospita of den besteller, die een cent meer rekent dan haar of hem toekomt. Op reis windt zij zich op, omdat hare koffie koud is; maar heerlijke natuurtooneelen laten haar koel, ofschoon zij ze alle gaat zien, omdat zulks nu eenmaal mode is. Zij heeft bloedverwanten, over wie zij nu en dan eens spreekt, doch aan wie zij slechts een matige belangstelling schijnt in te boezemen, en die haar op zekeren afstand houden.
Arm, liefdeloos, onaantrekkelijk schepsel! Onwillekeurig gevoelt men een innig medelijden met haar en een oppervlakkig beoordeelaar zal zeggen: ‘Dat komt van het ongehuwde leven.’
Maar is dat werkelijk zoo? - Er zijn nog andere oude-jongejuffrouwen.
Zie deze vrouw, die de lente des levens reeds achter zich heeft. Op haar zacht gelaat strijden lieftalligheid en weemoed om den voorrang. Iemand heeft eens gezegd dat het menschelijk gelaat òf een belofte bevat òf een geschiedenis. Het hare bevat een geschiedenis. Op het kalme voorhoofd, in het ernstig oog ligt een aandoenlijke uitdrukking, die ons
| |
| |
toeroept: ‘Ik leed, maar ik overwon.’ Dat gelaat heeft altijd een glimlach gereed om de blijde jeugd te begroeten of een deelnemenden blik in antwoord op een beschroomde bekentenis. Niemand ziet er tevergeefs naar op om hulp of troost.
Ja, er zijn oude-jongejuffrouwen en oude-jongejuffrouwen. Daar zijn er, gevaarlijk en valsch als stekende brandnetels, en daar zijn er ‘wier stem zachter klinkt dan het geluid van vallende rozenbladeren in het gras.’ De eersten haten hare gehuwde zusters en stoken twist tusschen haar en hare mannen. Zij vertellen halve waarheden, giftiger dan heele leugens. ‘Och, hebt gij dat nog niet gehoord? Nu, ik wil de zegsvrouw niet zijn.’ Zij doen al dit kwaad minder uit boosaardigheid, dan wel omdat haar gezichtskring zoo nauw, haar gedachtengang zoo bekrompen is. Nooit streefden zij naar hooger doel; zij leefden slechts in zichzelf verdiept. - De laatsten daarentegen zijn overal gewild. Mogelijk hebben zij zich niet aan een bijzondere taak gewijd, maar zij passen in elken kring en versterken de liefdebanden. Zij spreken niet te veel, maar wat zij zeggen is altijd vol goedheid. Zij brengen anderen op hun dreef en zetten linksche, verlegen menschen op hun gemak. Zij zijn vriendelijk, handig en hulpvaardig, en bij ziekte of voorkomende ongelegenheden flink in haar handelen. Haar blik is een gebed, en zij zijn innig godvruchtig, maar zij loopen niet met tractaatjes rond, noch spreken zij veel over den godsdienst. En als zij een ongedurig, rusteloos jong meisje ontmoeten, zeggen zij soms: ‘Lieve, lang geleden was ik juist als gij, en ik dacht dat de menschen er waren om mij gelukkig te maken. Maar nu heb ik geleerd dat ik er ben om de menschen gelukkig te maken. Wij kunnen onze wenschen altijd niet vervuld krijgen, en wij moeten niet altijd over onszelf denken en ons geluk zoeken - dan komt het vanzelf tot ons.’
|
|