| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII.
Pas op uw geld.
Die tamelijk gegoed is, brengt het met orde verder dan de rijke, die er maar op toeleeft.
S. Leczynski.
En hij, die 't stuivertje niet eert,
Krijgt zelden guldens in zijn kas.
Ik heb eens een vrouw, die fruit verkocht in een Amsterdamsch achterstraatje, brutaalweg hooren beweren, dat er volgens haar in geheel Amsterdam geen dertig mannen waren, die alleen voorzagen in de behoeften van het gezin. Dit was zeker wel wat boud gesproken, maar zeker is het aantal vrouwen, dat door hare verdiensten het gemeenschappelijk inkomen belangrijk vermeerdert, zeer groot.
Nog grooter is het aantal ongehuwde vrouwen, vooral in den burgerstand, die niet alleen met haar geld moeten woekeren, maar ook nog gedwongen zijn het eerst te verdienen. De ware orde van zaken schijnt mij echter deze, dat de man het geld verdient en de vrouw het uitgeeft - dat is te zeggen: op de zuinigste manier.
| |
| |
‘Nu,’ zei een man tot zijne jonge vrouw, toen zij van hun huwelijksreisje terugkwamen, ‘laten we elkaar goed verstaan, eer wij ons huishouden beginnen. Denkt ge president te zijn of vice-president?’
‘Geen van beiden,’ antwoordde het vrouwtje. ‘Ik ben met een ondergeschikte betrekking tevreden.’
‘En die is?’
‘Bewaarster van de schatkist.’
Bewaarster van de schatkist een ondergeschikte betrekking! Deze waardeering van de plichten eener vrouw was meer bescheiden dan waar; want het is allesbehalve een gemakkelijke taak den ganschen dag uit te zuinigen en op de kleintjes te passen; terwijl de man zich nergens het hoofd mede behoeft te breken, is al dit getob alweer het deel der vrouw. Ook hier rusten welvaart en armoede in hare hand.
Meisjes, die later denken te trouwen, moesten reeds vroeg zuinigheid leeren, en evengoed als jongens, worden onderwezen in de beginselen van het boekhouden en de daaraan verwante vakken, opdat zij bekwaam zouden worden voor het vervullen der haar aangewezen plichten in de huwelijksvennootschap, evenals hare broeders worden opgeleid voor hunne latere maatschappelijke betrekking. Dan, maar ook dan eerst, zal het huwelijksideaal bereikt zijn.
‘Elke wijze vrouw bouwt haar huis, maar die zeer dwaas is, breekt het af met hare handen,’ zegt Salomo.
| |
| |
In onze dagen, nu het gebrek aan goede dienstboden zich meer en meer doet gevoelen, zou het in groote huishoudingen een verstandige maatregel zijn, als de moeder aan elk dochtertje, dat ouder was dan tien jaar, eenig huishoudelijk werk te doen gaf. Daarvoor zou het meisje een klein weekgeld kunnen genieten, waarvoor zij een gedeelte van hare toiletbenoodigdheden (b.v. hare handschoenen) zou kunnen aanschaffen en dat haar tegelijk zou leeren overlèggen. Naar gelang van haar leeftijd kon hare taak zwaarder worden en haar weekgeld grooter. Een dame van onze kennis verdeelt op die wijze het werk van een tweedemeid onder hare drie dochters.
Het meisje, dat op die wijze reeds vroeg met geld leert omgaan, zal een flinke, accurate vrouw worden, en wordt daardoor van onberekenbaar nut. Zoo las ik onlangs van een hooggeplaatste dame, die in hare jeugd steeds aan groote weelde gewoon, ook na haar huwelijk over ruime middelen te beschikken had, maar toch nauwlettend toezag op elke uitgave, en, schoon gul voor anderen, wars van elke verspilling was waar het haar eigen persoon betrof. ‘Ik geloof,’ zeide haar echtgenoot eens van haar, ‘dat zij diep ongelukkig zou geweest zijn, als zij hare aardsche goederen niet had kunnen deelen met alle armen, die onder haar bereik kwamen.’
Van een groot weeshuis had zij het bestuur geheel op zich genomen, en zoowel de ‘boeken’ van deze inrichting als die van hare eigene huishouding behoefden in netheid en stiptheid niet onder te doen voor het werk van den eersten boekhouder aan de Amsterdamsche Bank.
Grootendeels hangt ons eigen geluk en dat der onzen af van de wijze, waarop wij met ons geld omspringen. Zij, die niet geleerd heeft op de dubbeltjes te passen, zal onvermijdelijk de oorzaak zijn van den langzamen achteruitgang
| |
| |
van haar gezin. Van alle rampen, die een huishouden kunnen treffen, is de ergste: het maken van schuld. Wie te veel uitgeeft, zal spoedig te weinig hebben. Deze waarheid wordt ons aanschouwelijk voorgesteld door de huishoudelijke overpeinzing van Micawber in David Copperfield: ‘Jaarlijksch inkomen twintig pond; jaarlijksche uitgaven twintig pond min zes stuivers, resultaat - geluk. Jaarlijksch inkomen twintig pond; jaarlijksche uitgaven: twintig pond plus zes stuivers, resultaat - ellende. De bloesem is verwelkt, het blad verdord, de god des daags daalt neder over het akelig tooneel en - kortom, gij ligt voor altijd omver.’
Het volgende is een bewijs hoe de tegenwoordige koningin van Engeland als jong meisje reeds den zedelijken moed wist te waardeeren, die ligt opgesloten in de woorden: ‘Ik kan het niet betalen.’
Drina, zooals men haar thuis noemde (haar naam was Alexandrina) hield er veel van met hare halve zuster en beider gouvernante, inkoopen te gaan doen, en het drietal ging dikwerf, evenals zoovele andere dames, naar de fraaie magazijnen in het West-end. Op zekeren dag traden zij een juwelierswinkel binnen, maar zij moesten eenige oogenblikken wachten, daar de bediende juist bezig was aan een andere jonge dame gouden kettingen te laten zien. Eindelijk was haar keus gevestigd, maar bij het vernemen van den prijs, verried haar gelaat groote teleurstelling.
‘Dat is te veel,’ zeide zij. ‘Zulk een hoogen prijs kan ik niet betalen,’ en zij stelde zich met een minder kostbaren ketting tevreden.
Drina en hare gezellinnen waren getuige geweest van dit tooneeltje, en niet zoodra was de jonge dame vertrokken, of de prinses vroeg aan den juwelier of hij haar kende.
‘Zeer goed,’ luidde het antwoord. ‘Zij is een van onze vaste klanten.’
| |
| |
‘Laat haar dan terstond den ketting bezorgen, die haar zoo beviel,’ zeide de prinses; ‘ik zal hem betalen. En laat haar tevens weten dat prinses Alexandrina haar verzoekt dien aan te nemen, als bewijs van waardeering harer zelfbeheersching, toen zij de verzoeking weerstond iets te koopen, wat zij zich niet veroorloven mocht.’
In den regel valt het vrouwen gemakkelijker zich iets te ontzeggen dan mannen en kunnen zij beter dat: ‘Ik kan het niet betalen,’ over de lippen brengen, maar er zijn uitzonderingen, zooals menige man en vader tot zijne schade moet ondervinden. De statistiek heeft overtuigend bewezen dat vrouwen langer leven dan mannen. Wat bewijst dit? - Dat lage japonnen, hooge hakken en zware slepen niet nadeelig zijn, maar dat het betalen er van ons vermoordt.
De volgende anekdote moge een lesje zijn voor zulke dames, wier hoeden dikwerf meer kosten dan zij betalen kunnen.
Twaalf jaar had een aardig Geldersch meisje denzelfden hoed gedragen, toen eenige jonge dames van het dorp op den inval kwamen haar een nieuwen te geven. Zij vroegen haar wat zij het liefst hebben zou, een zijden of een strooien.
‘Nou,’ zei Maartje, ‘'k geleuf dà 'k maor 'n strooien hoed vatte zal; dan hèt de koei der nog 'n hapken aon, á 'k 'm afgedraoge heb.’
Napoleon gaf eens aan Josephine carte blanche op het punt van hoeden, en kwam tot de ervaring dat zij er zes en dertig per maand noodig had. Zulk een onbeteugelde ijdelheid brengt vrouwen van alle rangen en standen in het ongeluk.
Een zuinige huismoeder maakt bij den aanvang van het jaar een staat op van hetgeen zij uit te geven heeft. Zóóveel voor liefdadigheid, zóóveel voor kleeding, zóóveel voor mondbehoeften, huur en belasting, zóóveel voor uitspanning, en zoo voort. Het boekhouden is een breidel voor alle ver- | |
| |
kwisting. Het doet ons zien ‘waar wij zijn’; hoever ons inkomen zal strekken, en op welke uitgaven wij bezuinigen kunnen, als bezuiniging noodig mocht blijken. Boekhouden is een uitstekende gewoonte, die ieder kind zich eigen moest maken, zoodra het zijn eerste weekgeld ontvangt. De neiging, vele vrouwen eigen, om maar geld uit te geven, heeft maar al te dikwijls haar grond daarin, dat zij vóór haar huwelijk bijna over niets te beschikken hadden en haar dus alle gelegenheid ontbrak de waarde er van te leeren kennen.
Wij koopen dikwerf iets, wat eigenlijk boven onze krachten gaat, alleen omdat wij het op dat oogenblik kunnen betalen; hadden wij van te voren een raming gemaakt van onze inkomsten en uitgaven, dan zouden wij geweten hebben dat het geld voor andere doeleinden gebruikt moest worden.
‘Wanneer gij moet rondkomen met een beperkt inkomen,’ zegt Sydney Smith, ‘en de lust bekruipt u het een of ander te koopen, doe uzelf dan deze twee vragen: “Heb ik het werkelijk noodig?” en “Kan ik er buiten?” Als gij die vragen eerlijk beantwoordt, zal deze gewoonte uw inkomen verdubbelen.’
De huisvrouw, die leeft van hetgeen zij heeft, is rijk; maar zij, die maar uitgeeft, rekenende op geld, dat nog komen moet, is arm. ‘Reken nooit op geld, dat ge nog niet in den zak hebt,’ was een der stelregels van den ouden Rothschild.
Een voorzichtige vrouw geeft niet alles uit, wat zij verteren kan, maar legt iets weg voor den kwaden dag. Ieder moet voor zichzelf weten hoever hij gaan mag. De een kan duizend gulden uitgeven zonder een verkwister te zijn, de ander zal op een kwartje moeten zien.
Hoe komt het toch dat de een zooveel meer doen kan
| |
| |
met duizend gulden dan de ander? - Omdat de eerste zich de moeite geeft te rekenen. Daarin is niets verachtelijks gelegen. Integendeel - spaarzaamheid behoedt ons voor laagheden, waartoe armoede en verval zoo dikwerf leiden. Men kan gerust aannemen dat de zoogenaamde ‘royaliteit’ in kleinigheden het ware weldoen in den weg staat. En dan zijn betrekkingen en vrienden verplicht te rekenen voor hen, die er zelf te lui voor zijn.
‘Zuinigheid is goed,’ zegt William Penn, ‘mits gepaard aan vrijgevigheid. De eerste belet het verkwisten van geld; de tweede doet ons dat geld aanwenden ten behoeve van armen en ongelukkigen. De eerste zonder de laatste kweekt hebzucht; de laatste zonder de eerste verkwisting.’
Iemand hing onlangs voor een predikant een tafereel op van de diepste ellende, waarvan hij zeide getuige geweest te zijn, en eindigde met de woorden: ‘Het greep mij ontzaglijk aan.’
‘Dat strekte u tot eer,’ antwoordde de predikant; ‘maar hebt ge wel in uw zak gegrepen?’
Een verstandige vrouw is voorzichtig in haar weldoen, maar zij is steeds gereed tot helpen, waar hare ondersteuning inderdaad noodig is.
De tegenwoordige tijd kenmerkt zich door een treurig jacht maken op vertoon en zoogenaamd ‘fatsoen ophouden’; vandaar dat menig vermogend man zijn gezin in bekrompen omstandigheden achterlaat en het aantal ‘behoeftige dames’ schromelijk toeneemt. Jongelieden durven niet meer te trouwen op een inkomen, dat eertijds meer dan voldoende werd geoordeeld en hun gedwongen celibaat leidt weer tot andere maatschappelijke kwalen. Liever dan zich te verzetten tegen de dwingelandij van het fatsoen en het ‘Qu'en dira'-t-on?’ is menige vrouw de gewillige slavin van een verkeerden trots, die haar duur te staan komt.
| |
| |
Winkelbezoek is voor vele dames een groot genot, zooals vaders en echtgenooten maar àl te goed weten; maar ook sommige heeren der schepping hebben dergelijke liefhebberijen. Zoo hoorde ik van een gehuwd man, die trouw alle verkoopingen bezocht en er gebruikt huisraad kocht, tot zijne woning opgevuld was met allerlei ouderwetsche en nuttelooze dingen, die hij ‘koopjes’ noemde. Op zekeren dag zond zijne vrouw buiten zijn weten een gedeelte van den rommel, dat zij niet meer wist te bergen, naar een auctie. Maar verbeeldt u haar schrik toen, op den avond van den verkoopdag, een besteller haar het grootste gedeelte weer thuis bezorgde. Haar man was in het verkooplokaal gekomen, en had, zonder zijn eigen huisraad te herkennen, er nog wat meer geld voor gegeven dan de eerste maal.
In den regel is de vrouw meer belust op koopjes dan de man, maar bovenstaande anekdote toont aan hoe deze liefhebberij ook bij den laatste een ware hartstocht worden kan. Wat wij een ‘koopje’ noemen, is doorgaans goedkoop, omdat het van mindere qualiteit is; en hoe goedkoop ook, het is altijd nog veel te duur, als ge het niet bepaald noodig hebt.
‘Maar vrouw,’ zeide een zeker echtgenoot, hoogst ontstemd, ‘wij hadden dat haardkleed immers niet noodig! Hoe dikwijls heb ik u al gezegd dat gij iets niet koopen moet, alleen omdat het goedkoop is.’
‘Beste man,’ antwoordde zij, als iemand, die zeker weet gelijk te hebben, ‘het was niet goedkoop.’
Onbewust was deze vrouw de waarheid meer nabij dan zij dacht, want wanneer dergelijke artikelen voor een prikje te koop zijn, dan is dit doorgaans ten koste der ongelukkigen - meestal vrouwen - die ze vervaardigden. Hoe weinig bedenken de meeste dames, die zooveel mogelijk
| |
| |
afdingen, hoeveel arbeid en inspanning, en geduld en slapelooze nachten een harer ongelukkige zusteren wellicht offeren moest om die ‘koopjes’ zoo fraai te krijgen, en ze dan uit gebrek voor een spotprijs moest afstaan!
Een waarlijk achtenswaardig man, de groote Hertog van Wellington, had er een afkeer van zijn voordeel te doen met de verlegenheid van anderen. Eens ried men dezen ‘waren edelman’ een hofstede te koopen, die aan zijn landgoed grensde, en dus een groote aanwinst voor hem zou zijn. Hij stemde toe en de koop werd voltrokken. Zijn rentmeester wenschte hem geluk met het koopje; de eigenaar was namelijk om geld verlegen, zoo deelde hij den Hertog mede, en was wel gedwongen zijn goed tot elken prijs van de hand te doen.
‘Wat bedoelt gij?’ vroeg de Hertog barsch.
‘Het goed was op dertien duizend gulden geschat,’ was het antwoord, ‘en wij kregen het na eenige moeite voor negen duizend.’
‘Zoo, zoo,’ zeide Wellington, ‘dan zult gij me verplichten de ontbrekende vier duizend gulden onmiddellijk te gaan brengen, en mij nooit weer van “koopjes” te spreken.’
Natuurlijk kost het een zekere mate van zelfbeheersching om in geldzaken strikt eerlijk te zijn, maar die eerlijkheid werkt zegenend op allen, die haar ondervinden. Uwe naaister leeft misschien van de hand in den tand, en door haar niet dadelijk uwe schuld te voldoen, brengt gij haar mogelijk in groote verlegenheid.
Te veel voor iets te betalen is al even verkeerd als te weinig. Hebt gij een goedgevulde beurs, dan is het zeker het gemakkelijkst te geven, wat men u vraagt; - maar gij benadeelt zulken, die niet zoo ruim bedeeld zijn, en zonder eenige noodzaak doet gij den marktprijs der artikelen stijgen.
| |
| |
Wie reeds vroeg een afkeer hebben van schulden maken en geld leenen, zijn op den goeden weg om rijk te worden. Zuinigheid en overleg brengen u menigen gulden in de kas, en voorkomen veel verdriet.
‘Gij moest mij niet zulk een slechte maat geven,’ zeide een juffrouw tot een kruidenier, bij wien zij een onbetaalde rekening had.
‘En gij moest mij niet zoo lang op mijn geld laten wachten,’ was het antwoord.
|
|