| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
Wat moeten wij met onze dochters aanvangen?
Daar is een breede schare van vrouwen, die met zichzelf even verlegen schijnen als de maatschappij het met haar is. Zij hebben niets te doen en weten ook niets te doen. Waarom? - Omdat zij ongehuwd zijn? - Neen, maar omdat zij niet tot bruikbare en nuttige menschen gevormd zijn.
Elise van Calcar.
Ongeveer twintig jaren geleden schreef ik als student een opstel, getiteld: ‘Wat moeten wij met onze dochters aanvangen?’ en ik droeg het voor in ons ‘Philosophisch genootschap’. De te behandelen onderwerpen werden elke week bij den ingang der universiteit aangeplakt. De pedel, die met dit werk was belast, maakte bezwaar tegen den titel, dien ik hem opgaf, en wel op grond dat het onderwerp naar zijne meening hoogst ongepast was.
Met allen eerbied voor de gewetensbezwaren van mijn goeden vriend, den pedel, kan ik toch niet toegeven dat het onderwerp ongepast zou zijn; integendeel - ik houd het voor een punt, dat thans nog meer overweging ver- | |
| |
dient dan twintig jaar geleden. Was de vraag wat men met een huis vol dochters doen moest toen reeds moeilijk te beantwoorden, thans, nu het trouwen uit de mode schijnt te gaan, is zij bijna niet meer op te lossen. Het aantal vrouwen, dat om werk roept, is in de laatste jaren ontzaglijk toegenomen, niet alleen tengevolge der aangroeiende bevolking, maar ook wegens den algemeenen druk in handel en landbouw. Vrouwen, die er nooit aan gedacht hebben zich bijzonder op iets toe te leggen, zien zich nu op eens geplaatst voor de harde noodzakelijkheid om zelf in hare eerste levensbehoeften te voorzien. En dat het hoogst moeilijk is werk te krijgen wordt even klaar als aandoenlijk bewezen door de dagelijksche reeks van aanbiedingen in de nieuwsbladen.
‘Ik beweer ook niet dat u leven kunt, van wat ik u geef,’ hoorde ik onlangs in een groot linnenmagazijn den eigenaar zeggen tot een bleek meisje van misschien achttien jaar. ‘Daar kan ik niet voor zorgen. Als u voor dat loon niet werken kunt, kan ik dadelijk honderd anderen in uwe plaats krijgen.’
Jaarlijks wordt de strijd om het bestaan zwaarder. Toen er eenige jaren geleden een examen voor vrouwen plaats had voor de vacante plaatsen bij post- en telegraafdienst in Engeland, waren er voor de honderd vijf en veertig plaatsen niet minder dan twee duizend vijfhonderd mededingsters.
Hoe zonderling toch dat zooveel meisjes in den vreemde haar brood trachten te verdienen, terwijl daarentegen in het ouderlijk huis een vreemd meisje kost, inwoning en loon verstrekt wordt, als zij het huiswerk in ruil daarvoor verrichten wil! Schamen onze meisjes zich voor dien arbeid? Zulk een nuttige bezigheid is haar niet fatsoenlijk genoeg, niet waar? - Maar hangt het gepaste van eenigen arbeid
| |
| |
dan af van deszelfs betrekkelijke nutteloosheid? Zijn jonge meisjes inderdaad ‘fatsoenlijker’, wanneer zij al het mogelijke doen om eenige guldens te verdienen met ‘dameswerk’, dan wanneer zij koken, bedden opmaken of kinderen verzorgen in haar ouderlijk huis? Konden vele meisjes er maar toe besluiten stil thuis te blijven en daar flink de handen uit de mouwen te steken, zij zouden spoedig meer uitsparen dan zij haar vader aan onderhoud kosten!
In een van Jean Ingelow's werken zegt de held van het verhaal: ‘Eens praatte ik met een beminnelijke, maar door zorgen neergedrukte dame, die in een mijner huizen woonde, over de verdrietelijkheden van het dagelijksche leven. Zij zeide dat er geen huiselijke bezigheid was, die zij niet met genoegen zelf zou verrichten, maar zij moest wel een meid houden. ‘Wie zou anders de voordeur opendoen!’
‘Permitteert uwe gezondheid dat niet?’ vroeg ik, haar niet recht begrijpende.
Zij sloeg geen acht op die vraag. ‘Voor de kennissen, weet ge.’
En zoo betaalt ge jaarlijks aan loon, voedsel, bewassching en zoo voort, een som van minstens driehonderd vijftig of vierhonderd gulden, - voor velen het verschil tusschen armoede en welvaart, - alleen opdat die kennissen door een meid zullen binnengelaten worden in plaats van door uzelf.
Ik ken een dame, die haar huishouden zóó aardig ingericht heeft, dat het mij dikwijls verwondert, als ik bedenk hoe weinigen nog haar voorbeeld volgden. Zij heeft een man en drie kinderen te verzorgen (geen baby), en heeft maar driemaal 's weeks een flinke jonge meid. Toch geniet zij een zeer rustig, kalm, tevreden leventje. Hoe zij dat aanlegt? - De meid kost belasting noch fooien, welke beide laatsten voor een gewone vaste dienstbode reeds
| |
| |
spoedig (althans in een groote stad) vijf en twintig gulden jaarlijks beloopen, en eet maar drie dagen in de week mede in plaats van zeven. Het geld, daardoor bespaard, komt hare meesteres uitnemend te stade, want nu kan deze zich de weelde veroorloven hare wasch droog van den stok - en de overhemden, boorden en manchetten gesteven en gestreken thuis te laten brengen, terwijl zij ook het grootste gedeelte van het naaiwerk van zich afschuiven mag. Overigens maakt zij geen overbodige drukte. Haar huis is klein, hare kinderen gaan school, haar man naar zijn bureau. Het middagmaal bestaat uit vleesch, groente en aardappelen, soms met een eenvoudig nagerecht. Zij kookt en braadt bijna alles op een stel, zoodat zij zelden het fornuis behoeft aan te maken. De meid schilt niet alleen aardappelen en maakt groente schoon voor den dag, waarop zij zelf mede-eet, maar ook voor den volgenden, zoodat hare meesteres daarmede ook geen drukte heeft. Wil deze eens, op dagen dat zij geen hulp heeft, visites maken of uit wandelen gaan, dan kookt zij vroeg, en zet daarna de pannen op zeer laag licht of wel de dekschaaltjes tusschen kussens, zoodat zij het eten toch warm vindt bij hare thuiskomst; de aardappels zijn dan in een ommezien ook klaar in water, dat in hare afwezigheid op het stel aan de kook is geraakt.
Des winters is zij - als haar man het haar niet afwint - het eerst uit de veeren, werpt den haardrooster om, zoodat de asch vanzelf wegvalt, legt hem weer recht, werpt er wat krullen op, wat houtjes en gebroken lichte turf, dan wat fijne cokes en de kachel snort ieder reeds verwelkomend tegen, die de ontbijtkamer binnenkomt. Al wat overigens nog ‘grof werk’ heet, wordt door de meid verricht op de dagen, wanneer zij present is. Mevrouw heeft zelden of nooit onaangenaamheid met hare dienstbode, die er nog een paar werkdagen elders bij heeft, veel geld ver- | |
| |
dient en tevreden is met hare vrijheid. Heeft mevrouw zieken, logés, verhuizing, schoonmaak of welke extra drukte ook, dan veroorlooft de wet dat zij hare dienstbode zoovele dagen neemt, als zij verkiest. - Ik ken geen gelukkiger huisvrouwtje. Zouden niet vele meisjes op dezelfde wijze kunnen bijdragen tot besparing van onnoodige uitgaven?
Ik heb eens gelezen van een officiersvrouw, die tot verwondering harer kennissen zelf haar bed opmaakte. Toen haar man na jaren generaal geworden was, opperde een vriendin van haar de veronderstelling, dat zij nu dat werk wel niet meer zou verrichten.
‘Zeker wel,’ zeide zij, ‘als een officiersvrouw goed liggen wil, zal een generaalsvrouw dat nog eer begeeren.’
Eenige jaren geleden woonde er een jonge dame in Arnhem, de bruid van een Hollandschen burgemeesterszoon, welke laatste, gedreven door zucht naar avonturen, zijn geluk in Amerika was gaan beproeven, en daar nu een hoeve met veestapel had. Met echt vrouwelijken tact schikte zij na haar huwelijk zich spoedig in hare nieuwe omgeving, hoe vreemd haar die ook was. In den aanvang had zij met groote moeilijkheden te kampen, en moest zij zich dikwijls geweld aandoen. Nieuwe gewoonten moesten aangenomen, oude gewoonten afgelegd worden. Maar, ofschoon opgevoed in een weelderig en gemakkelijk Hollandsch huishouden, sloeg zij vroolijk de handen aan het werk, en deed hare nieuwe plichten met een moed en een opgewektheid, die haar de bewondering van haar man verwierven.
Hare Hollandsche vrienden, aan wie zij iedere week schreef, vonden haar diep te beklagen en zonden haar deelnemende brieven, waarin zij het betreurden dat zij zulk een slavenleven leiden moest. Doch op hun wanhopig: ‘Hoe houdt ge 't toch uit?’ antwoordde het dappere vrouwtje:
‘Behalve Chineezen, die ik niet in mijn huis hebben wil,
| |
| |
zijn hier geen dienstboden te krijgen. Nu doe ik eenvoudig mijn werk zelf, en ik heb het reeds lief. Als men buitenshuis ieder ijverig bezig ziet en men is moederziel alleen binnenshuis, dan gaat men ook aan het werk - al was het alleen voor amusement. Ik voor mij houd dit voor de gezondste wijze van leven. Men voelt er zich zoo nuttig en gelukkig bij, iedere gezonde jonge vrouw zou dat ondervinden.
Natuurlijk schijnt het u vreeselijk om borden te wasschen, vloeren te schrobben en al die dingen meer; maar ik verzeker u, in de werkelijkheid is het zoo erg niet. Geloof mij, ik zou mijn gelukkig, vrij, bezig en gezond leven niet weer willen ruilen tegen het nietsdoen en de ennui, die zooveel Hollandsche meisjes ellendig maken. Ik ben volstrekt niet te beklagen,...... integendeel. Alleen verwondert het mij hoe langer hoe meer, waarom menschen, die in Holland tobben met een armzalig inkomentje niet herwaarts komen, om hier gelukkig te zijn. Gezondheid, tevredenheid, overvloed van werk, een leven vol afwisseling en verstrooiing, ziedaar wat men er zich door veroveren zoude, en wat zou men verliezen? De hooggeprezen conversatie, ja, en het genot van met de handen over elkaar te zitten. Ik ben volmaakt gelukkig, en heb ik al eens zorgen, - maar wie heeft die niet? - duizend zegeningen staan daar tegenover.’
Waren er meer zulke kordate meisjes, de vraag: ‘Wat moeten wij met onze dochters aanvangen?’ zou heel wat gemakkelijker te beantwoorden zijn.
Zooals de zaken nu staan, hebben vele huiselijke plichten weinig aantrekkelijks voor een welopgevoede vrouw. Maar tal van dames uit den beschaafden stand worden toch ziekenverpleegster.... Is het laatste beroep zooveel zindelijker? - In geenen deele.
Wie geeft ons een Florence Nightingale in de keuken?
Het plan, voor eenige jaren met zooveel ijver in Enge- | |
| |
land op touw gezet, om jonge dames tot steun der huismoeders op te leiden, viel deerlijk in duigen. Geen wonder! De jonge meisjes beantwoordden allesbehalve aan het doel. Zij begeerden den room van de huiselijke bezigheden, en lieten de melk aan anderen over. De mevrouwtjes echter, die zich verbeelden dat huishouden bestaat in stof afnemen en tafels arrangeeren voor een diner, zijn even onbruikbaar als ziekenverpleegsters, die meenen dat de oppassing bestaat in voorlezen en kussens opschudden.
Gisteren ontving ik een brief van een bloedverwante in Australie. Zij schreef mij dat haar zestienjarige dienstbode zes gulden in de week verdient, behandeld wordt als een lid van het gezin, een eigen paard tot hare beschikking heeft en reeds ongeveer vijftig gulden naar de spaarbank heeft gebracht. Reeds tweemaal had zij een goed huwelijk kunnen doen, maar daarvoor vond zij zichzelf nog te jong.
En zoo groot is er het gebrek aan goede hulp, dat een dame, die 's morgens vroeg vernam dat er een stoomboot in het gezicht was, onverwijld liet inspannen, en haar ontbijt vergetende, zes en twintig mijlen ver reed om de aanlegplaats te bereiken. Deze moeite was echter vruchteloos, want al de honderd een en dertig uitgekomen dienstboden hadden reeds meesters gevonden en waren bij hare aankomst als 't ware reeds weggevoerd.
Allergrappigst beschrijft mijne bloedverwante de deftigheid harer eigene schoonmaakster en waschvrouw, die, toen zij het mensch nog eens bezocht, poogde haar een harer buitentjes te verhuren. Het grootste bewoonde zij zelf.
Hoewel ik het betreur dat men de vrouw stelselmatig tegen werkt als zij een bezigheid of betrekking zoekt, tot dusver slechts door mannen waargenomen, zoo zou ik aan den anderen kant elke vrouw, wier lot mij ter harte gaat, ten sterkste afraden een beroep te kiezen, dat strijdig is met
| |
| |
de vrouwelijke natuur. Meisjes moesten evengoed als jongens door hare ouders in staat worden gesteld later haar eigen brood te verdienen, maar nooit ten koste harer vrouwelijke zachtheid of huishoudelijke vorming. En juist de huiselijke bezigheden zijn zoo bij uitstek voor vrouwen geschikt.
Maar de vraag: ‘Wat moeten wij met onze dochters aanvangen?’ zal steeds onvoldoende beantwoord blijven, zoolang de vrouwen van oordeel zijn dat ledigheid minder vernederend is dan handenarbeid. Het is toch niet de hoofdzaak wat wij doen, maar hoe wij het doen, en geen waarlijk beschaafd man of vrouw zal het beneden zich achten te werken, als dat werk noodzakelijk blijkt. Geen maatschappelijke betrekking zoo hoog, of men kan haar verlagen; maar ook geene zoo laag, of men kan haar verheffen. Jonge meisjes mogen niet te kieskeurig zijn, en moeten doen wat ‘hare hand vindt om te doen’, terwijl hare ouders haar geen andere schaamte mogen inprenten dan die voor ledigheid of beuzelwerk. Een echte dame blijft dit overal en onder alle omstandigheden, en hare omgeving zal steeds haar invloed ondervinden. Waarom wordt er toch zooveel meer neergezien op handenarbeid dan op hoofdwerk? Nog eens, een waarlijk beschaafde vrouw weet dat zij dame blijft of zij piano speelt dan wel een vloer aanveegt.
Zelfs onder zulken, die vrijwillig de menschlievende taak op zich genomen hebben om vrouwen van geschikt werk te voorzien, bespeurt men maar al te vaak een neiging om werk voor de werkster, in plaats van een werkster voor het werk te vinden. De arme dames komen zich aanbevelen niet op grond van hare bekwaamheden, maar op grond van hare afkomst en goede familie; en het gevolg is dat zij dikwijls met een bestelling naar huis gaan, minder overeenkomstig hare aanbevelenswaardigheid, dan wel overeenkomstig de positie van haar grootvader, den generaal, of haar oom, den minister.
| |
| |
Welken arbeid kan men echter opdragen aan behoeftige dames, die ongeregeld en slordig werken, en alle volharding missen? Zij zijn maar al te dikwerf onbruikbaar, want zij hebben nooit geleerd wat zij deden goed te doen, en haar eenige beschikbare koopwaar is een oppervlakkige beschaving, waarop bijna ieder meisje aanspraak kan maken en die niet veel meer geldt dan onwetendheid. Moge het eerlang gewoonte worden ieder meisje, behalve een gedistingueerde opvoeding, ook nog iets mede te geven op den moeilijken levensweg, waarmede zij later desnoods in eigen onderhoud kan voorzien. Dezelfde schaamte, die een man gevoelt - of althans behoorde te gevoelen - over het gemis van de daartoe vereischte bekwaamheid, moest een meisje ook kennen. Zeker, elke opleiding voor het een of andere vak kost geld, en dit is een punt, waarmede vaders van groote gezinnen rekening houden moeten; maar wij zijn overtuigd dat het geld, nu dikwerf besteed aan onnoodigen opschik en kostbare sieradiën voldoende zou zijn om de toekomstige onafhankelijkheid der meisjes te verzekeren.
Op het gebied van nijverheid en kunst staan tallooze wegen open voor vrouwen en meisjes. Maar voorbereiding is onmisbaar en daarna hangt er veel van af, hoe een meisje zich voordoet. ‘Als ge op werk uitgaat,’ zeide iemand, die er verstand van had, ‘trek dan uw beste pak aan en zet een vroolijk gezicht.’
Een jong meisje van mijne kennis, dat reeds lang in behoeftige omstandigheden verkeerde en herhaaldelijk tevergeefs den arbeid harer handen in verschillende winkels had aangeboden, begon op zekeren dag dien gulden regel in toepassing te brengen. Terstond kreeg zij een kleine bestelling, en recht in haar schik meldde zij zich bij een tweeden winkel aan, waar zij met haar vriendelijkste lachje hare wenschen kenbaar maakte. Hier werd haar een veel grootere bestelling
| |
| |
gedaan, waarom zij de eerste ging afzeggen. Maar nu drong men haar een dubbele taak op, en zij ging naar huis met meer werk voor hare rekening dan zij kon afmaken. Onderweg ontmoette zij een dame van ‘Armenzorg’, die haar verscheidene adressen gaf van vrouwen, die werk noodig hadden. Zij maakte daarvan dankbaar gebruik, voerde alle orders naar genoegen uit, en heeft sedert van beide firma's volop werk.
En de meisjes, die geleerd hebben op eigen beenen te staan, hebben den meesten kans op een gelukkig huwelijk. Want het oogenblik, wanneer de jonge bruid haar aanstaanden echtgenoot haar bescheiden, maar eerlijk verdienden bruidschat in handen geeft, moet hem wel onvergetelijk zijn en hem aansporen zich harer waardig te toonen; terwijl zij er hem de zekerheid door geeft, dat het zachte handje, hetwelk hem vol vertrouwen geschonken wordt, toch sterk genoeg is om hem in tijden van nood te helpen en te steunen.
|
|