| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Onze dienstboden.
Van de ontelbare klachten over dienstboden komen er vele ten laste van de vrouwen zelf. Te goed en toegevend, of te streng voor een onbeschaafd mensch te wezen, is geen van beide verstandig.
Nicolaï.
Zijn zij huurlingen? - Neen, zij zijn leden van hetzelfde gezin...... Eenvoudige vrienden, mededienstknechten voor God, over wie gij slechts tot heerschers zijt geworden door het verschil in aardsche goederen.
Seneca.
Toen Sydney Smith predikant was geworden van een dorpskerspel verhaalt hij ons, waar hij zijne huishoudelijke inrichting beschrijft: ‘Een huisknecht was ons te duur; daarom raapten we een onbeholpen boerenkind van den weg op, hingen haar een servet over den arm, doopten haar Bunch en noemden haar onze hofmeesteres. De meisjes leerden haar lezen, mijne vrouw leerde haar werken en ik belastte mij met hare zedelijke vorming. Bunch werd de beste dienstbode uit den geheelen omtrek.’
| |
| |
Deze goede luitjes hadden een flinke dienstbode noodig, dus gingen ze er een ‘maken’, en Bunch was het waarlijk niet ontmoedigend resultaat.
Maar het geslacht van Bunch is uitgestorven. Wie tegenwoordig met ontzaglijk veel moeite en geduld een dienstbode tot zekere bekwaamheid gebracht heeft, zal, zoodra het meisje een dienst weet, waar zij het nog wat gemakkelijker en beter hebben zal, of waar haar loon een tiental guldens meer zal bedragen, van haar vernemen dat zij ‘hooger op’ gaat en kan haar nakijken. - En in zekeren zin heeft het meisje gelijk.
Onze dienstboden zijn niet meer wat zij plachten te wezen, maar kan de oorzaak daarvan ook gelegen zijn in het feit, dat de meesters niet meer zijn wat zij eertijds waren? Zoo heer, zoo knecht. De jacht naar genot, die in de eerste standen heerscht, heeft zich ook aan de lagere standen medegedeeld, en brengt de jacht naar geld verdienen met zich. Geen zekerder maatstaf voor de waarde eens volks dan het gehalte der dienstboden, want deze zijn de kopieën hunner meesters. ‘Bedienden volgen de meesters na’, zegt Rousseau, ‘en daar zij het ietwat ongelikt doen, vallen de gebreken, die onder het vernis der uiterlijke beschaving zoowat bedekt bleven, bij hen in het oog. Men kan uit den toon en het gedrag der kamenier den aard en de zeden harer meesteres opmaken.’ In de dienstbodenkamers van een degelijke natie vindt men wijsgeeren; een diepgezonken volk telt er karakters van het minste allooi.
Over het algemeen bestaat er helaas te weinig samenwerking tusschen de dochters en de dienstboden van het gezin. Maar al te dikwijls zien de eersten op de laatsten neer als op wezens van een lagere orde, gaan haar voor in luidruchtig en ongemanierd gedrag en leeren haar door eigen voorbeeld zich opzichtig en smakeloos te kleeden.
| |
| |
Mevrouw Smith leerde hare meid tafeldienen, maar onze hedendaagsche mevrouwen zijn veel te deftig, te traag of te onwetend, om hare dienstboden werken te leeren.
Men heeft er wel eens over gedacht dienstbodenscholen op te richten. Uitstekend, maar de mevrouwen zijn ook niet volmaakt. Een goede meesteres te zijn is nog moeilijker dan een goede dienstbode te zijn. Iedere vrouw, die aan het hoofd eener huishouding staat, moet niet alleen de plichten kennen der verschillende onderhoorigen, die zij in haar dienst heeft, maar ook hoe en wanneer zij vervuld moeten worden; anders zal zij nooit ‘baas’ zijn in haar huis. ‘Kennis is macht’ zoowel voor de huisvrouw, als voor ieder ander; de dienstbode, die haar werk grondig verstaat, ontdekt al heel spoedig of hare meesteres er verstand van heeft of niet; en zij wordt feitelijk meesteres van het terrein, zoodra zij bemerkt dat hare mevrouw de handen verkeerd staan.
‘Waarom ben je uit je laatsten dienst gegaan?’ vroeg onlangs een dame aan een dienstbode, die zich voor keukenmeid kwam presenteeren.
‘U bent erg nieuwsgierig,’ antwoordde de sollicitante snibbig. ‘Ik heb u immers ook niet gevraagd waarom uw vorige keukenmeid is vertrokken!’
Zulke histories zijn ongetwijfeld hoogst onaangenaam voor de dames, maar zij moeten bedenken dat onze dienstboden niet langer bloote machines zijn, en door hun ‘volk’ met eenig respect willen behandeld worden.
De heer Smith zelf belastte zich met de zedelijke vorming van Bunch. Zeker, het hoofd des huisgezins is deszelfs natuurlijke geestelijke voorganger, maar hij moet meer voor zijne onderhoorigen doen dan hen iets stichtelijks voorlezen of gelegenheid tot kerkgaan geven. Toon een weinig oprechte belangstelling in de betrekkingen, die zij aanknoopen, de vermaken, die zij najagen, en de omstandig- | |
| |
heden van hun huiselijk leven, en gij zult hen meer goeddoen dan ellenlange vermaningen en omvangrijke preeken vermogen. Preeken vooral kunnen zoo zwaar te verteren zijn!
Maar godsdienst en zedelijkheid worden niet uitsluitend door leeringen en uiterlijke teekenen van godsdienstoefening gekweekt; ieder lid van het huisgezin heeft door zijn voorbeeld invloed op een dienstbode als Bunch. In alles zal zij de jonge dames van den huize tot model nemen. Staan zij vroeg op, Bunch doet het ook; zijn zij ordelijk en netjes, Bunch zal het ook zijn; verrichten zij al haar werk met nauwgezetheid, Bunch doet het haar na. De kleeding en manieren van mevrouw worden in de keuken getrouwelijk nagevolgd, waarom het de plicht der meesteressen is, hare dienstboden voor te gaan in zedige bevalligheid en zachtmoedigheid. Kortom, van het voorbeeld der meerderen hangt het gedrag der minderen af.
Ziedaar dan, gij jonge dames, een taak, even heilig en nuttig als het moeilijkste huisbezoek, en zij heeft nog vóór dat gij haar binnenshuis kunt verrichten. Vormt de karakters uwer dienstboden, zoodat zij mettertijd goede vrouwen en moeders zullen worden, en gij zult een werk doen, dat ‘niet ijdel is’.
Voor eenigen tijd zag ik een mooie schilderij met het onderschrift: ‘De wijde wereld in.’ De kunstenaar stelt een bevallig en zedig jong meisje voor, dat op het punt staat voor het eerst haar ouderlijk huis te verlaten om te gaan ‘dienen’. Onwillekeurig voelt ge u aangegrepen door dit aandoenlijk tafereeltje. Het meisje ontvangt op den drempel der hut de laatste omhelzing harer moeder, terwijl de oude grootvader en het kleine zusje, dat ook hare pop heeft medegenomen om ‘dag’ te zeggen, met weemoedigen blik toezien; en de voerman wacht met zijn karretje. Kon hare
| |
| |
toekomstige meesteres de bezorgde gezichten der ouders zien, en voor een oogenblik gevoelen als deze, wanneer zij bidden voor de deugd en het geluk van hun kind, o, zeker zou zij zich meer bekommeren over hare jeugdige dienstbode en meer haar best doen het meisje op den goeden weg te houden.
Onlangs vroeg een dame in een veelgelezen advertentieblad een kindermeid, en ontving onder andere een brief, waarin de moeder der aspirante bezwaar maakte tegen het dragen van mutsjes en katoenen japonnetjes, wijl zij wilde, zooals zij zich uitdrukte, dat hare dochter als juffrouw behandeld zou worden; - natuurlijk tot groote verontwaardiging der dame.
Toch moeten de meesteressen, die zich over de aanmatiging dezer onverstandige moeder ergeren, de hand eens in eigen boezem steken en zich afvragen of zij haar eigen kinderen ook niet dikwerf ‘hooger op’ verlangen te zien en voor hen toegang begeeren tot kringen, waarin zij niet thuis behooren.
‘Waarom staat gij er zoo op,’ vraagt Ruskin, ‘altijd door minderen gediend te worden? Waarom steekt ge zelf uwe handen niet wat meer uit? Waarom leert ge uwen jongens niet kleine huiselijke plichten te vervullen, - waarom verstaan uwe meisjes de kunst niet het huis zindelijk te houden, waarin zij geboren en opgegroeid zijn? Misschien zal het eenmaal zoover komen en huis en hof zullen er u te dierbaarder om worden...... Maar, zoo ge volstrekt door minderen wilt bediend zijn, stelt dan vast hoe gij ze wilt opgevoed hebben, sticht eigen dienstbodenscholen en plaatst ze daar. Zoo zullen zij voor hun beroep geschikt worden, het eer aandoen en niet lichtvaardig veranderen; mits gij zelf dan ook een waardig voorbeeld geeft. Maar nog eens - het zou een zegen zijn als het gebrek aan goede dienst- | |
| |
boden er ons toe bracht wat meer onze eigen handen te gebruiken; wij zouden er stellig niet minder gelukkig om zijn.’
‘De omgang met de huisbedienden,’ zegt Nicolaï, ‘is een der onaangenaamste dingen voor een fijnbeschaafde vrouw. Men zou werkelijk het gelukkigst leven, als men zonder dienstboden kon zijn; want vooral de vrouw, die steeds met hen in aanraking komt, zal het ondervinden dat, hoe meer dienstboden zij heeft, haar des te meer aanleiding tot verdriet en ergernis gegeven wordt.’
Misschien zijn er onder mijne lezeressen, die verlangen iets meer van Bunch te vernemen. Ziehier hare korte geschiedenis, gelijk die te vinden is in de levensbeschrijving van Sydney Smith.
‘Bunch was een stevig gebouwde en sterke deern. Haar eigenlijke naam was Rachel Masterman. Zij moest bij Sydney Smith tafeldienen, het huis in orde houden, en allerlei kleine diensten bewijzen. Na verloop van tijd werd zij keukenmeid en huwde den koetsier. De laatste jaren haars levens bracht zij te York door, waar zij ook gestorven is - nu reeds lang geleden.’
Toen Bunch tot keukenmeid bevorderd was, werd er een ander klein meisje van de straat opgeraapt om hare ledige plaats te vervullen. Twee jaar geleden ontmoette de levensbeschrijver van Sydney Smith haar in de buurt van York, en zij vertelde hem menig staaltje van welwillendheid, die ons de gehechtheid verklaren, welke zijne dienstboden voor hem koesterden. Hunne genegenheid was van het allooi, dat voor geen geld te koop is.
In het huishouden van een anderen predikant ging het op dezelfde wijze toe.
‘Laat mij u eens vertellen,’ zeide zijne dochter tot mij, ‘hoe wij in onze dierbare, oude pastorie leerden onze dienstboden te dienen. Het spreekt vanzelf dat men in een druk
| |
| |
gezin, waar ieder zijne eigene bezigheden heeft, op weekdagen de dienstboden niet veel werk van belang uit de handen kan nemen. Maar op den zevenden dag legden geen lessen beslag op onzen tijd. Men gewende ons dien als den “rustdag der dienstboden” te beschouwen, en zooveel wij konden bij te dragen om dien inderdaad tot een rustdag te maken. Wij ontbeten dan vroeger, en terwijl wij daarmede bezig waren, schudden de meiden onze bedden, want die waren voor ons kinderen te zwaar. Dadelijk na het ontbijt gingen wij naar onze kamers, maakten onze bedden verder op, ruimden onze kleeren weg, namen stof af - kortom, brachten alles in orde. Dan gingen wij naar de eetkamer en dekten de tafel; en dat ging ons wàt netjes af, hoor! Op die manier konden al de dienstboden om tien uur in hunne Zondagsche pakken met ons naar de kerk gaan. Gasten of niet - Zondags aten we om één uur in plaats van om vijf; en dan werd er dien dag niet meer gekookt. Bij het middagmaal en het souper mochten de meiden afwezig zijn en zelf moesten wij dan tafeldienen. Ik moet nog lachen als ik aan de verschrikte gezichten denk der deftige geleerden of galante militairen, die gekomen waren om vader te hooren preeken en om den Zondag in de pastorie door te brengen. Hunne tegenstribbelingen om door de dochters des huizes bediend te worden, hunne pogingen om zelf hunne borden te verwisselen, en eindelijk hunne gedwongen berusting, als vader bedaard zeide: “Dat is nu eenmaal gewoonte hier in huis!”
Zoo leerden wij ook iets over te hebben voor de trouwe dienstboden, die ons van den morgen tot den avond dienden. Wat wij deden, was wel niet veel, maar zij hadden er toch een bijna geheel vrijen Zondag door.’
Volgens het Fremdenblatt zijn er in Berlijn twee dames, moeder en dochter, die om de veertien dagen des Zondags
| |
| |
in alles met hare dienstboden van plaats verwisselen. Zij doen zelf al het werk en staan de ontvangkamer af aan hunne bedienden en hunne kennissen. Deze spelen piano, zingen, lezen, breien, naaien en doen wat hun bevalt, terwijl de dames hen bedienen, juist zooals de meiden het in de week doen. Gewoonlijk hebben deze bij die gelegenheid gasten, en de welwillende meesteressen moeten een uitgezochten maaltijd bereiden, en ruimen daarna blijmoedig het vaatwerk weg.
Dit schijnt ons echter een al te hooge opvatting van de verplichtingen, die wij tegenover onze dienstboden hebben.
De beroemde graaf van Chesterfield liet bij zijn dood aan ieder zijner onderhoorigen een legaat na, gelijkstaande met twee jaar loon, en duidde hen in zijn testament aan als ‘mijne ongelukkige vrienden, in geboorte mijne gelijken, doch in het bezit van wereldsche goederen mijne minderen.’
Indien alle meesters hunne bedienden in zulk een licht wilden beschouwen, dan zou een moeilijk maatschappelijk vraagstuk in eens opgelost zijn.
Iemand van de Inwendige Zending oppert in de Standaard het denkbeeld om meisjes, die met naaiwerk den kost willen verdienen, niet voort te helpen, en haar daardoor als 't ware te dwingen een dienst te zoeken. Volgens zijne overtuiging ‘geven de meesten er de voorkeur aan voor een “bloedgeld” te werken, om des avonds hare volle vrijheid te kunnen genieten - wie weet welk een vrijheid!’
Zou het onze plicht niet zijn onze huishoudingen zóó in te richten, dat die volle vrijheid minder aantrekkelijk werd?
Vriendelijkheid voor dienstboden bestaat evenmin als vriendelijkheid voor kinderen in louter toegeeflijkheid, maar veel meer in het behartigen van hun waar belang.
Ofschoon wij tot hiertoe slechts hebben gesproken over de plichten der meesteressen jegens hare onderhoorigen,
| |
| |
weten wij zeer goed dat diezelfde meesteressen dikwijls diep te beklagen zijn door de onwilligheid en onbruikbaarheid harer dienstboden. Wij weten allen dat booien dikwerf ware beproevingen zijn, al gaan wij niet zoo ver als Carlyle, die hen beschouwde als de natuurlijke vijanden van het menschelijk geslacht en hen rangschikte bij het huiselijk ongedierte. Niet zonder reden beklagen de hedendaagsche huismoeders zich over de verkwisting, de ongeschiktheid en de onverschilligheid harer dienstboden.
Maar het was vroeger niet beter. Verkwistend waren zij ten minste al in den tijd van Walter Scott, die boven den schoorsteenmantel van Abbotsford de woorden had doen graveeren: ‘Waste not, want not.’ (‘Die wat spaart, die wat heeft.’)
De groote romanschrijver schijnt doordrongen te zijn geweest van het feit dat de Engelschen op het punt van voedsel van geen spaarzaamheid willen weten, en kende wellicht het Arabische spreekwoord: ‘Te veel is de vader van te weinig.’
Op zekeren dag hoorde een predikant van mijne kennis zijne beide meiden kibbelen over het schrobben van den gang.
‘Het is jouw werk,’ riepen beiden om het hardst.
Hij zond haar de een na de ander uit voor een verzonnen boodschap, en toen zij weg waren, nam de zonderlinge geestelijke zelf den luiwagen ter hand.
Toen de dienstmeisjes bij haar terugkeer haar meester op die wijze bezig vonden, protesteerden zij beiden met vuur.
‘Dat is geen werk voor u, mijnheer.’
‘Wel,’ zeide hij, ‘als het toch uw werk niet is, Pietje, en uw werk ook niet, Jansje, dan is het zeker mijn werk.’
Natuurlijk heeft de vrouw des huizes geen recht al den tijd harer dienstboden in beslag te nemen en haar elke uitspanning te onthouden, maar de meiden mogen toch ook
| |
| |
niet te veel vergen. Wie gaat ‘dienen’, moet bedenken dat haar geen kost en loon gegeven wordt om er haar gemak van te nemen. Er zijn er maar al te veel onder haar die met haar werk de hand wat lichten, en zeggen: ‘Nu, zoo kan het wel!’ En het voorbeeld der meesters en meesteressen is helaas daaraan niet vreemd.
Mevrouw. ‘Brechtje, er ligt overal in huis een duimdik stof. Ik kan het niet langer aanzien.’
Brechtje. ‘Doe zooals ik, mevrouw, en kijk er niet naar.’
Maar Brechtje zou er wèl naar gekeken hebben als zij een braaf meisje was geweest, dat lust in hare plichten had; evenals de jeugdige dienstbode, die aan hare vriendin vertelde dat zij ‘bekeerd’ was.
‘Hoe weet je dat zoo zeker?’ vroeg deze.
‘Omdat ik nu onder de matten veeg,’ antwoordde de bekeerling op zegevierenden toon.
Vroeger deed zij haar werk alleen goed, waar zulks in het oog viel; nu verrichtte zij het, zooals haar verhoogd plichtsbesef het haar gebood.
Een andere dienstbode, die een bijbellezing bezocht had, waar gesproken was over ‘den doorn in het vleesch’, waarvan Paulus gewaagt, zeide bij het naar huis gaan: ‘Ik zal den dienst niet opzeggen, zooals ik van plan was; maar ik zal het slechte humeur van mevrouw beschouwen als mijn doorn in het vleesch, en daarmee mijn voordeel doen.’
Dit was het goede zaad, opschietende en vrucht dragende in haar hart.
Waren er veel zulke dienstboden, dan zouden de meesteressen minder gekweld worden door het humeur van hen, die betaald worden voor willig dienstbetoon.
Eens kwam ik bij een dame van mijne kennis en vond haar geheel ontstemd. De meid was van alles de schuld. ‘Zij heeft het van morgen weer op haar heupen,’ klaagde mijne
| |
| |
vriendin. ‘Dan is er niets met haar aan te vangen. Dan gaat alles verkeerd!’
De meesteressen vergeten echter te dikwijls dat dienstboden van hetzelfde maaksel zijn als zij. Misschien wat grover bewerkt, maar van dezelfde grondstof.
Mevrouw. (tot de nieuwe meid.) Wij ontbijten gewoonlijk om acht uur.’
Nieuwe meid. ‘Goed, mevrouw, maar als ik niet beneden ben, behoeft u niet te wachten.’
Mevrouw. (tot een welwillende dienstbode.) ‘Ik ga van avond naar de Opera. Het kan wel laat worden, Antje.’
Antje. ‘O, dat komt er niet op aan, mevrouw.’-
In Amerika schijnt het met de dienstboden treurig gesteld te zijn. De volgende knipsels uit een daar verschijnend blad geven een bewijs van de tirannie der Amerikaansche dienstboden. Bij ons verschijnen dergelijke advertenties slechts in bladen als Uilenspiegel en Het humoristisch Album, maar wie weet hoe spoedig zij ook in andere bladen te vinden zullen zijn.
Wordt gevraagd:
een vroolijke en vriendelijke mevrouw voor een tweede meid, die pony en tournure draagt en er aardig uitziet. Verzoeke opgave van het aantal mannelijke bedienden, en eenige inlichtingen over de overige dienstboden. Ondergeteekende verlangt minstens drie avonden in de week hare kennissen bij zich te mogen ontvangen. Goede getuigen worden verstrekt door hare mededienstboden. Adres, enz.
Gezocht:
door een ‘meid-alleen’ een geschikte en ijverige meesteres, genegen een flink deel van het huiswerk voor hare rekening te nemen. Mijnheer wordt verzocht de ramen te wasschen en zijne eigene laarzen te poetsen. Niet aan vroeg
| |
| |
opstaan gewoon, zou men ook gaarne zien dat hij - als het eens noodig was - het eerst bij de hand was. De Zondagen geheel vrij, evenals de bezoeken van onderofficiers. Adres, enz.
|
|