| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Engelen of bengelen?
Voedt uw kind op, zooals gij zoudt wenschen zelf opgevoed te zijn.
Spurgeon.
De ware moeder heeft geen gemakkelijke taak, - wij wezen er reeds in het vorig hoofdstuk op, - maar geen andere taak ook brengt zulk een zoete belooning met zich. Zonder twijfel schenken ouders veel aan hunne kinderen, maar hoeveel ontvangen zij daarvoor ook terug! Wij hebben behoefte aan wat drukte en beweging om ons heen; wij, die de middaghoogte des levens reeds bereikt hebben, missen noode de vroolijkheid van het opkomend geslacht in onze omgeving. Wij verliezen onze illusiën, maar die onzer kinderen zijn nog ongerept. Wij zijn allicht achterdochtig en daardoor onbillijk; onze kinderen nemen alles vertrouwend aan, en zijn daardoor dikwerf dichter bij de waarheid dan wij. Herhaalde teleurstellingen sloegen zóó vaak aan onze verwachtingen den bodem in, dat ons oordeel onwillekeurig daarvan den invloed ondervindt. Maar de jeugd twijfelt niet aan de macht
| |
| |
van deugd en waarheid; zij is vol vertrouwen, vol edelmoedigheid, vol hoop, vol blijde verwachting.
Op die wijze ontvangen wij, die pralen met onze kracht, minstens evenveel steun van onze kinderen, als wij hun geven.
‘Wat de vrouwen in onze opvoeding onvoltooid hebben gelaten,’ zegt Goethe, ‘vullen onze kinderen aan.’
Ik ben het geheel eens met Holmes, waar hij beweert dat de edelste en schoonste trekken in een mannenkarakter niet tot ontwikkeling en volmaking komen, eer hij weet wat het zeggen wil een kind te hebben, dat naar hem opziet en hem ‘Vader’ noemt. En is dit het geval met den man, hoeveel meer nog met de vrouw! Eer zij weet wat het is een kind aan het hart te drukken, dat, tot haar opziende, den heiligen moedernaam stamelt, heeft zij hare bestemming niet bereikt.
Kinderen zijn ‘de poëzie des levens, zonnestralen, bronnen van liefde, frissche bloemen op ons levenspad.’ Zij zijn het zout der aarde, zonder hetwelk alles smakeloos zijn zoude.
Ah, what would the world be to us,
If the children were no more?
We should dread the desert behind us
Worse than the dark before.
Come to me, O ye children!
What the birds and the winds are singing
In your sunny atmosphere.
For what are all our contrivings,
And the wisdom of our books,
When compared with your caresses,
And the gladness of your looks?
Ye are better than all the ballads
That ever were sung or said;
| |
| |
And all the rest are dead.
Kinderen zijn ‘een glimlach uit den Hoogen’. Laten wij ze dan nooit geringschatten. Zelfs in den meest haveloozen straatjongen kunnen krachten sluimeren, die hem eens tot een edel, groot man zullen maken, en er kan een tijd komen, wanneer wij er trotsch op zullen zijn een groet van hem op te vangen.
‘Babies’ zijn wonderlijke wezentjes. Eenige hunner eigenaardigheden zal ik hier opsommen, en iedere moeder zal er nog wel wat bij weten te voegen.
‘Baby’ speelt gaarne voor wekker, en is op ieder uur bereid de geheele familie het bed uit te jagen.
Geef ‘Baby’ maar gelegenheid en hij zal meer scherven maken dan de bedrijvigste boerenmeid.
‘Baby’ valt vaker en is onkwetsbaarder dan de meest bedreven circus-clown.
‘Baby’ maakt meer geweld over een speldeprik dan zijne moeder over een gebroken been.
‘Baby’ kan het geheele huis op stelten brengen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en van 's avonds laat tot 's morgens vroeg, zonder dat zijn eentonig gegil hem verveelt.
‘Baby’ slaapt den heelen dag rustig, als vader op het kantoor is, maar wanneer deze vermoeid naar bed is gegaan, schreeuwt hij hem telkens wakker.
‘Baby’ kan het onhebbelijkste, morsigste, leelijkste, dwingerigste kind van de wereld zijn, zonder dat zijne moeder daar iets van bemerkt, en wee hem, die het haar aan het verstand zou willen brengen.
‘Baby’ kan een model-kind zijn, als er niemand bij is, maar zoodra er bezoek komt allen oudertrots beschamen.
‘Baby’ verleent aan het huis grooter luister dan het
| |
| |
kostelijkste huisraad; hij kan de liefelijkste muziek maken ter wereld en een liefde in het hart zijner ouders wekken, machtiger dan zij wisten te kunnen koesteren. En als ‘Baby’ heengaat, laat hij een leegte na zóó groot, zóó onherstelbaar, dat een gansche wereld die niet weder vullen kan.
‘Niets,’ zegt Ludlow, ‘gaat boven het genot een kind genoegen te geven, een genot, zóó groot, dat de zwartste zwartgalligheid er voor op de vlucht gaat.’
De waarheid dier woorden hebben wij reeds zóó dikwijls ondervonden dat wij onze kinderen koesteren en vertroetelen, zooveel wij maar kunnen. En komt al eens de vrees bij ons op dat wij hen bederven, dan stillen wij die met de gedachte dat zij niet lang kinderen blijven zullen, of erger nog, dat de dood hen, wie weet hoe spoedig, uit onze armen rukken kan. Laat hen toch zoolang mogelijk gelukkig zijn; waartoe hen noodeloos te kwellen!
Maar onze lievelingen kunnen - en zullen - ware kwelgeesten voor ons worden, indien wij hen, niet te veel, want dat kan niet - maar indien wij hen onverstandig liefhebben. Kinderen worden zooals men hen maakt; het is maar jammer dat er zooveel door de opvoeding bedorven worden.
‘Ik ben zoo bang,’ schreef Carlyle's moeder hem, ‘dat wij niet meer zulke lange brieven van u krijgen zullen, als gij naar buiten gaat. Zij doen mij zoo goed; zij zijn het licht mijns ouderdoms, de oogst mijns levens.’
Alle ouders kunnen op hun ouden dag een rijken oogst van geluk genieten, als zij het goede zaad in de harten hunner kinderen hebben uitgestrooid; maar wee dezulken, die het achteloos hebben nagelaten!
Leer eerst uw kind gehoorzamen, en daarna kunt ge hem leeren wat ge verkiest; maar trek de teugels niet al te strak aan; het jonge gemoed moet zich onbelemmerd kunnen ontwikkelen.
| |
| |
Niemand heeft meer behoefte aan gezond verstand en helder oordeel dan een moeder of opvoedster, om te kunnen weten wanneer zij dwarsboomen moet en wanneer toegeven. Het kind moet geregeerd worden, maar niet met een ijzeren roede. Zijn wil moet gebogen worden, niet gebroken. Zijn vurige geest moet worden geleid, maar niet uitgedoofd. ‘Pour bien élever un enfant,’ zegt Lamfoin, ‘il faut beaucoup de fermeté, revêtue de beaucoup de douceur; en un mot, il faut le conduire avec une main de fer couverte d'un gant de velours.’
De uitersten moeten vermeden worden; aan den eenen kant overgroote toegevendheid, die het karakter bederft, nog voordat de eerste jeugdige bloesems zich hebben kunnen ontwikkelen; aan den anderen kant stuurschheid, hardheid en somberheid, die des levens Mei veranderen in een triestigen Novemberdag, de warmte van het jonge hart verkillen, en vrees en verwijdering wekken, waar nog onomstootelijk vertrouwen heerschen moet. Gezegend de moeder, die tusschen deze gevaarlijke klippen het midden weet te houden!
Zoowel voor zichzelf als voor anderen wordt het bedorven kind een kruis. Hij gaat de wereld in zonder zedelijke kracht om met het lot te worstelen. Hij is verweekelijkt en ontzenuwd, een speelbal van personen en omstandigheden, en nochtans onwillig goeden raad aan te nemen. En hij levert het droevig schouwspel van de gevolgen dier dwaze moederliefde, welke zelfs niet vermocht wederliefde te verwerven. Als een overdreven weekhartige moeder in hare kortzichtigheid haar kind iederen arbeid uit de handen neemt en elke hindernis wegruimt van zijn pad, berooft zij hem zelf van het uitstekende opvoedingsmiddel, dat ons in de trouwe vervulling onzer plichten gegeven is. ‘De weekelijkste en toegevendste ouders hebben de ondankbaarste en ongehoorzaamste kinderen,’ zegt Wilmsen.
| |
| |
Eenige jaren geleden kwam ik in aanraking met een soldaat, die gedurig in het militaire hospitaal moest worden opgenomen, ten gevolge van herhaald misbruik van sterken drank. Toen hij wegens ongeschiktheid uit den verderen dienst ontslagen was, vertelde hij mij wat de eerste aanleiding was geweest tot zijne ongelukkige gewoonte. Hij schreef die geheel dááraan toe, dat zijn vader, een rijk indigo-planter, hem als schooljongen te veel zakgeld had toegestaan. Dit had hem in de gelegenheid gesteld te drinken en te spelen.
Wie zal zeggen hoeveel jongelieden zedelijk te gronde gericht zijn door het geld, hun door hunne zwakke moeders ‘toegestopt’, buiten weten en dikwerf zelfs tegen het uitdrukkelijk verbod in van hunne verstandiger vaders. Zoo maakt men kinderen zichzelf en der maatschappij ten vloek.
De grootste ondienst, dien men de maatschappij kan bewijzen, is zijne kinderen zoodanig te verwennen en te bederven, dat de wereld het later betreuren moet dat zij niet reeds in de wieg gestorven zijn.
Een moeder veroorlooft haar jongen haar tegen te spreken en haar oneerbiedig te behandelen. Maar jaren daarna, wanneer zij reeds lang ter verantwoording opgeroepen is, plukt een ander nog de bittere vruchten harer zwakheid. De bedorven knaap is echtgenoot geworden, en behandelt zijne vrouw op dezelfde ruwe wijze, die hij zich jegens zijne moeder mocht veroorloven. Mogelijk kan er uit een bedorven kind nog een waardig, deugdzaam man groeien, maar de gevolgen zijner verkeerde opvoeding zullen zich immer nog doen gevoelen in zijne ongemanierdheid, verwaandheid, zelfzucht, of op welke andere wijze zij zich mogen uiten.
‘Wij kennen iemand,’ zoo lazen wij onlangs in een ernstig blad, ‘wier heilige overtuiging het is, dat niemand gelukkig zijn kan, tenzij hij steeds bij de eerste roepstem
| |
| |
van den plicht volkomen bereid gevonden worde zijn genot te offeren en zijne zoete rust blijmoedig op te geven. Haar grootste geluk is hare kinderen genoegen te doen, maar dit streven tracht zij te vereenigen met haar innig verlangen blijmoedige zelfverloochening in hen aan te kweeken. Wij waren er getuige van hoe zij zonder eenige waarschuwing een van hen een kop thee zonder suiker overreikte, en bespiedden den glimlach, die daarop tusschen die twee gewisseld werd. Dit scheen een kleinigheid, maar de toekomst zal er de vruchten van dragen.’
Gestrengheid, mits rechtvaardig toegepast, ontrooft ons nooit de kinderlijke liefde. Zij gevoelen de billijkheid er van en worden niet gaarne aan zichzelf overgelaten, maar hebben behoefte aan een leidende hand. De liefde, die geen zelfbedwang en zelfverloochening inprent, die zóólang de oogen sluit voor alle gebreken, tot zij reeds ondeugden geworden zijn, en uit verfoeilijke gemakzucht het opschietend onkruid welig laat tieren, die liefde is een moeder onwaardig.
Twee jonge dames in Indië stonden tusschen het struikgewas aan den kant van een beekje, zich afvragend hoe er overheen te komen. Toevallig kwam er juist een Javaansche knaap voorbij en zij riepen hem toe haar te helpen. Hij trad naderbij, en gilde plotseling met een ontsteld gezicht terwijl hij achter haar wees: ‘Slangen!!’ In een ommezien waren de dames aan den overkant. Menige moeder zal het gemakkelijker toeschijnen een afgrond over te springen, dan de liefkoozingen en smeekbeden van haar lieven jongen te weerstaan, maar de gedachte aan de gevaren, die zoowel hem als háár dreigen, wanneer zij haar plicht verzaakt, zal haar sterken. Een ondankbaar kind is een foltering voor het hart zijner moeder, maar als zij hem bederft, zal hij natuurlijk ondankbaar zijn, wijl hij alsdan geen reden tot dankbaarheid hebben zal. Door bittere er- | |
| |
varing zal hij tot de ontdekking komen, dat er geen grooter wreedheid is dan een kind te bederven. ‘Wanneer het kind, dat door de toegevendheid der ouders een slaaf van den hartstocht geworden is,’ zegt Ritter, ‘volwassen zijnde, de oogen opengaan, - weet ge, zwakke ouders! wat dan het loon uwer toegevendheid is? Dat ge van uw eigen zoon en dochter het verwijt zult moeten aanhooren: ‘Gij hebt mij rampzalig gemaakt. De oorzaak van mijn ongeluk zijt gij. Gij hadt wijzer moeten zijn: ik was een kind en wist niet beter.’
Na verloop van tijd zal de onverstandige moeder zuchten over de verkoeling harer kinderen, of weeklagen dat zij zoo ‘den verkeerden weg opgaan’. Zij denkt aan den tijd toen zij voor hen zorgde, voor hen zwoegde, voor hen bad, en misschien zal eindelijk in hare droeve ziel de gedachte rijzen, dat zij ‘onverstandig’ was.
De verstandige moeder daarentegen oogst de kostelijke vruchten van haar arbeid. Hare dochters worden vriendinnen voor haar; hare zonen worden haar tot hulp en steun. Hun eerbied houdt gelijken tred met hunne liefde, en op hunne beurt ouders geworden, gaan zij hunne kinderen in het goede voor.
‘Nog is er een ernstig gevaar,’ lezen wij in het boven aangehaalde Zweedsche boekje, ‘waaraan kinderen door de traagheid en gemakzucht hunner moeder zijn blootgesteld. De jeugdige ziel verlangt alles te begrijpen, alles te doorzien, wat zich aan zijne blikken voordoet. Geven zijne ouders hem geen antwoord op zijne dikwijls “penibele” vragen; schepen zij hem af met een: “Dat zult ge later wel begrijpen,” of trachten zij angstvallig het kwade voor de oogen van hun kind te verbergen, dan vraagt dit hun niet meer; buitenshuis zoekt het opheldering. En toch is het van zoo groot gewicht hoe het antwoord gegeven wordt. De stipte waar- | |
| |
heid moet het kind gezegd worden. Verklaren zijne ouders hem de zonde, die hem overal toelacht, en wijzen zij hem tevens op de vreeselijke gevolgen er van, dan zal zich reeds vroeg een onoverwinnelijke afschuw er voor in het jeugdig gemoed woning maken. Zijne vrienden daarentegen zullen hem allicht die zaken geheel anders voorstellen, als iets wat “ieder doet”, en wat ook “zoo erg niet is, als men er zich maar niet al te veel aan overgeeft”. Zij zullen hem alles in zulk een geheel ander licht doen voorkomen, dat in het jonge gemoed zich de overtuiging vestigen zal, dat men zich niet aan zulke zaken kan onttrekken, zonder zich belachelijk te maken.’-
Moeders, weest op uwe hoede. Is u een kind geschonken, beschouwt het niet als een speeltuig, maar aanvaardt den u toevertrouwden schat als een heilig pand, - een talent, waarvan ge eenmaal rekenschap zult hebben af te leggen. Voedt het op in reinheid, waarheid, zelfverloochening en onafhankelijkheid. Leert uw kind wreedheid schuwen en de zwakke beschermen, en doordringt het van de achting, die het de vrouw verschuldigd is, te beginnen met zijne moeder en zijne zusters. Zoo zult gij met God's hulp verhoeden dat uw kind de vloek van uw leven wordt.
|
|