| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Examen van huwelijkscandidaten.
Trouwen, o, dat is gemakkelijk genoeg; maar een goede huisvrouw worden, dáárop komt het aan, en de mannen van zulke dames, die er maar op los getrouwd zijn, zonder eenige huishoudelijke kennis of ervaring te bezitten, ontdekken te laat de bittere waarheid van de spreuk: ‘De trouwring maakt de huisvrouw niet, evenmin als de gereedschappen den schrijnwerker maken.’
Anonymus.
Catechismus vóór het huwelijk,’ zoo luidt het onderschrift eener schilderij, die ik onlangs in een museum aantrof. Het tooneel is de keuken eener boerderij in België. Een vaderlijke oude pastoor zit in een leuningstoel, en ondervraagt den verlegen, dommen uitverkorene der bruid, welke laatste op eenigen afstand staat, zenuwachtig haar aanstaanden echtgenoot gadeslaande en angstig den uitslag afwachtende van het examen. Blijkbaar zou zij hem graag ‘vóórzeggen,’ maar de pastoor houdt haar scherp in het oog. De moeder van het meisje heeft het te druk met het gereedmaken van een maal voor den eerwaarde of misschien voor het bruiloftsmaal, dat
| |
| |
morgen moet aangerecht worden, om zich te bemoeien met dingen, die zóó ver boven haar begrip gaan. In den catalogus staat de schilderij aldus aangeduid: ‘Catechismus vóór het huwelijk, bij de Belgische Wet voorgeschreven, als noodzakelijk voor de rust van den Staat en het volk.’
Hoe verstandig van de Belgen een wet te maken, die voorschrijft dat men zich, eer men huwt, voorbereide tot dien gewichtigen stap, opdat jongelieden zich zullen afvragen hoe zij zich tegenover elkander hebben te gedragen. Ieder huisgezin is een eenheid in het getal der natie en slechts de algemeene trouwe plichtsbetrachting van ieder huisgezin afzonderlijk kan natiën vormen en in stand doen blijven.
Op de schilderij is het de bruigom, die door den pastoor op zijne plichten gewezen wordt; wij daarentegen willen in dit hoofdstuk iets zeggen over de onmisbare voorbereiding der bruid, wil zij op waardige wijze hare plichten als gehuwde vrouw vervullen.
Hooren wij daar niet den vroolijken lach van een meisje, dat zulk een voorbereiding bespottelijk of minstens overbodig vindt?
Dat zij de ronde woorden verneme, welke een dame van mijne kennis onlangs tot een jonge vrouw sprak, die een dergelijke meening was toegedaan.
‘O ja,’ zeide zij, ‘je dacht zeker dat een vrouw vanzelf huishouden leert, zooals een eend het zwemmen? Het lijkt er niet naar. Huishouden moet geleerd worden evenals iedere andere kunst, en zij, die het niet vóór haar trouwdag leeren, moeten het daarna doen, of gelijk zoovelen, haar levenlang in een rommel zitten. “Kijkt vóór je springt,” is mijn raad aan jonge vrouwen. Alle meisjes willen trouwen, maar ik zou wel eens willen weten hoevelen reeds haar best doen om later een goede vrouw te worden.’
| |
| |
Toen ik onlangs een bezoek bracht bij een vriend van mij, kwam juist zijne dochter van de school thuis.
‘Nu, pa, wat zegt u van mijn getuigschrift?’ vroeg zij. ‘Staathuishoudkunde, voldoende; teekenen en muziek, zeer goed; redeneerkunde, uitstekend.’
‘'t Is mooi,’ zei de vader lachend, ‘vooral met het oog op je toekomst. Als je man nu maar wat kan huishouden, koken, verstellen en met de naaimachine weet om te gaan, zullen jullie wel een gelukkig paartje zijn.’
Wij juichen gaarne een hoogere, ja, een hoogst mogelijke opvoeding van meisjes toe, mits zij terzelfder tijd leeren huishouden. Alle meisjes kunnen geen rijke huwelijken doen, en al doen zij een goede partij, bij de onzekere toestanden van het tegenwoordige leven, kan een man, die heden rijk is binnen weinige jaren tot hen behooren, die met moeite strijden om hun bestaan. En zonder twijfel mogen deze mannen verwachten dat de vrouwen, die zij aan het hoofd stellen van hun dikwerf met zooveel moeite veroverd tehuis, in staat zullen zijn de dienstboden met oordeel aan het werk te zetten, of desnoods zelf de handen uit de mouw te steken en, zonder hulp van dienstboden, alles geregeld zijn gang te laten gaan.
Gisteren sprak ik een mijner bekenden op een vergadering.
‘Ik ben verbaasd over het voorkomen van je vriend B,’ zeide ik. ‘Wat ziet hij er ellendig uit! Heeft hij misschien een ongelukkige liefde?’
‘Neen,’ zeide mijn vriend, ‘hij is ongelukkig getrouwd.’
Voor eenigen tijd verscheen er in Engeland een klein boekje over de moeielijkheden, die een jonge vrouw ontmoet, als zij getrouwd is zonder zich met huishoudelijke kennis gewapend te hebben. Uit de voorrede er van halen wij het volgende aan.
‘Duizenden van mannen en vrouwen zijn gehuwd, en daarna
| |
| |
met wederzijdschen afkeer gescheiden, eenvoudig door de onbekwaamheid der vrouw om met hare middelen rond te komen en door hare onbekendheid met die kleine geriefelijkheden, welke een man aan zijn huis binden. De slordigheid en verkwisting, die een man tot een zwerver maken, hebben dikwerf hun oorsprong in de verkeerde opvoeding van zijn “kind-vrouwtje.” Moeders, luistert naar mijn raad en voegt bij de vakken van wetenschap en kunst, waarin ge uwe meisjes laat onderwijzen, toch die van het huishouden en het tactvol omgaan met kinderen en dienstboden.’
‘Oefent uwe dochters in huiselijk werk,’ zegt Ehrenberg, ‘opdat zij zich daaraan wijden met de warmte eener jeugdige liefde, door de gewoonte er behoefte aan krijgen en er gelukkig bij zijn.’ Vele huisvrouwen kunnen tehuis zóó slecht gemist worden, dat, willen zij hare huisgenooten gelukkig maken, zij zich geen tijd mogen geven naar de kerk te gaan. Maar tehuis verspreiden zij zegen. Hare plichten te vervullen, dat is haar godsdienstoefening.
Mogelijk hebt gij de schoone legende gelezen van Francisca? De overlevering zegt dat zij een Romeinsche edelvrouw was, die te midden van de pracht van het hofleven en een hoogen rang den eenvoud bewaarde van de ware vroomheid. Iederen dag trok zij zich op vaste tijden in hare bidkapel terug, om daar tot zichzelf in te keeren; maar zoodra zij geroepen werd, wat dikwerf gebeurde, kwam zij welgemoed voor den dag, zeggende dat een vrouw en moeder God in de eerste plaats moet dienen in de trouwe vervulling harer huishoudelijke plichten, en eerst daarna voor het altaar.
Francisca had een vrij wat zuiverder opvatting van den waren godsdienst dan die dames, welke trouw naar de kerk loopen en huisbezoek doen, terwijl zij haar eigen huis verwaarloozen, waaraan zij toch wel het allereerst hare zorgen mochten wijden.
| |
| |
‘Ik zag je vandaag niet in de kerk,’ zeide een dame tot een harer kennissen. ‘'t Was een prachtige preek over de opvoeding van kinderen.’
‘Neen,’ was het eenvoudig antwoord, ‘ik was thuis met de kinderen bezig.’
Maar er is voor de vrouw, behalve de voorbereiding om een goede huisvrouw te zijn, nog een andere, n.l. die om geestelijk een goede gezellin van haar man te zijn. ‘Waarachtige levensgemeenschap kan er tusschen echtgenooten alleen dàn bestaan, wanneer zij met elkander kunnen denken en gevoelen,’ zegt De Keijser.
Een meisje kan niet te veel zorg wijden aan de beschaving van haar geest, als zij wil dat haar man haar zal liefhebben en waardeeren als een makker, en als iemand, wier raad waardig is overwogen te worden, wijl zij een helderen blik heeft in zijne zaken. Maar wàt zij ook leert, laat zij het goed doen. Een vrouw kan haar man altijd met hare kennis, hoe gering die ook zij, te hulp komen; maar door hem hare halve of onjuiste kennis op te dringen, kwelt zij hem slechts. ‘Hoe ver men den kring ook wille trekken voor de wetenschap der vrouw, men wachte zich voor den waan, dat het bij haar minder dan bij den man op degelijkheid en grondigheid aankomt,’ zegt Niemeyer. ‘Het moge nog zoo weinig zijn wat zij leert: als er maar juistheid, nauwkeurigheid, zekerheid en orde is in hetgeen zij weet.’
Een hoofdonderwijzeres had onder hare leerlingen een ondeugend meisje van dertien jaar, dat de talen met opzettelijke achteloosheid behandelde en een onverholen minachting aan den dag legde voor kunsten en wetenschappen in het algemeen. Eindelijk nam de juffrouw haar eens ernstig onder handen, en na uitgeweid te hebben over de verkeerdheid van zulk een gedrag, roerde de onderwijzeres, die
| |
| |
zelf ongetrouwd was, het teedere punt aan, wat er in de toekomst wel van hare pupil moest worden.
‘Denk eens na, lieve Emilie, hoe noodig het nu is dat ge uw geest beschaaft, opdat ge gewapend zult zijn voor den strijd om het bestaan.’
‘Ik begrijp u niet, juffrouw,’ zei Emilie uit de hoogte. ‘Weet u dan niet dat ik later zal trouwen?’
Niet kwaad gezegd voor een dertienjarige! Maar het toont ons in welke richting de gedachten onzer meisjes kunnen afdwalen, en het is misschien maar beter dat zij er voor uitkomen, opdat er een tegengift kan worden toegediend. Waarschijnlijk was dit denkbeeld in dat jonge hoofdje ontstaan door de een of andere onbedachtzame opmerking, in tegenwoordigheid van het kind gemaakt. Het beste tegengift in zulk een geval is het meisje te overtuigen dat, al is zij misschien bestemd te trouwen, onwetendheid toch geen zeer wenschelijk huwelijksgoed is om haar man mede te brengen. Al was het maar ter wille van hem, dien zij, zooals te hopen is, uit liefde zal huwen, moest een meisje haar best doen hare zedelijke en verstandelijke gaven zooveel mogelijk te ontwikkelen.
Wij weten wel dat kennis alleen geen goede vrouw maakt, maar onwetendheid zal dat nog minder doen, en wat ons betreft, wij zouden liever in het huwelijksbootje stappen met een meisje, welks geest is ontwikkeld, dan met een gansje, welks brein op een ongewieden tuin gelijkt. Een vrouw moet een degelijk gesprek kunnen gaande houden met haar man en zijne vrienden, en daartoe moet haar verstand veelzijdig ontwikkeld zijn, omdat zij niet geleerd mag schijnen, zooals dat aan een man geoorloofd is, maar den indruk moet teweeg brengen als gaf haar aangeboren gezond verstand haar alles in.
Ieder talent, dat onze woning aantrekkelijker kan maken
| |
| |
voor de mannelijke huisgenooten, verdient te worden aangekweekt, maar zonder twijfel staan de zedelijke gaven der vrouw voor dit doel hooger dan de verstandelijke. Vooral een goed humeur en een onverstoorbaar optimisme zijn niet genoeg te waardeeren. Een bestendig goed humeur is een hoedanigheid, die door geen verstandig man geringgeschat zal worden, als hij een vrouw kiest.
Een waarlijk goede vrouw is beleefd, vriendelijk en zacht bij alles, wat zij doet. Zij mag leelijk zijn, maar altijd is zij innemend. Hare eerste zorg is nooit - zelfs niet voor een oogenblik - de behagelijkheid te verstoren, waarmede zij zich heeft omringd. Zij weet dat, terwijl het de plicht van haar man is geld te verdienen, op háár de taak rust het leven aantrekkelijk en aangenaam voor hem te maken. Haar voortdurend streven is genoegen te geven en beminnelijk te zijn, en zij maakt het spreekwoord tot waarheid:
Maar dit alles eischt voorbereiding, eer men huwt.
Letterkundigen of kunstenaars hadden zich dikwijls te beklagen over de kinderachtige afgunst hunner vrouwen. De wijsgeer der oudheid, die drie jaren lang zijne oogen niet wilde opslaan, uit vrees dat zij op een vrouw zouden rusten, had zonder twijfel een dergelijke ondervinding opgedaan. Dit is een dikwerf voorkomende fout bij alledaagsche vrouwenkarakters. In een vlaag van woede verscheurde de eene vrouw het schildersdoek, waaraan haar man arbeidde; een andere koos met nijdige standvastigheid juist altijd de uren, wanneer haar man zat te schrijven, om hare gamma's te studeeren of een sonate te trommelen; en een derde (maar zulk een kwaadaardigheid is haast ongelooflijk!) begon altijd, zegt men, een liedje te zingen in dezelfde kamer, waar
| |
| |
haar man, die dichter was, poogde een schoon en doorwrocht sonnet af te maken. En dit alles uit pure jaloezie over een denkbeeldige veronachtzaming. Als zulke vrouwen zich ooit tot het huwelijk hadden voorbereid, zouden zij tot beter besef zijn gekomen van hare verplichtingen tegenover hare echtgenooten.
De maanden, die het huwelijk voorafgaan, konden vrij wat nuttiger besteed worden dan met het klaarmaken van een uitzet. Als een meisje, verloofd rakende, zich voor hare taak ging bekwamen, zooals ieder wijs mensch doet, die een werkkring gaat aanvaarden, zou de wereld er niet slechter bij varen. ‘Of welk vak is er,’ vraagt Manssen in zijn bekroond werk: ‘het Christendom en de vrouw’, ‘dat geen degelijke voorbereiding eischt, geen kennis van al die zaken, welke bij de uitoefening van dat vak voorkomen? Welke betrekking zal zonder die kennis ooit naar waarde worden bekleed, welk ambt aanvaard? Zal b.v. een koopman ooit een boekhouder nemen, die niet kan boekhouden? De reeder een kapitein, die aardrijkskunde noch stuurmanskunst geleerd heeft?’
Maar al te veel wordt het huwelijk door onze jonge dames beschouwd als het einde van al hare beproevingen, terwijl het inderdaad pas het begin er van is. Mochten deze denkbeelden algemeen ingang vinden, er zou heel wat hartepijn minder in de wereld zijn.
|
|