| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
De kunst van kleeden.
De naald en draad, mijn lieve kind,
Moet gij nooit laten varen.
Wat helpt het of de man wat wint,
Als vrouwlief 't niet kan sparen.
Werden de vrouwen plotseling zóó door de natuur, als zij zich aan de hand der mode door allerlei kunstmiddelen maken, zij zouden ontroostbaar zijn.
?
De kleur van een strik, zoo beweert men, of de vorm van een hoed kunnen beslissen over het toekomstig lot eener vrouw. Men zou er gerust bij kunnen voegen dat haar geluk als huisvrouw grootendeels afhangt van hare handigheid, en hare vaardigheid met de naald.
Natuurlijk is het een groote dwaasheid te gelooven - zooals de zendelingen zeggen dat de heidenen doen - dat het Christendom bestaat in het dragen van kleeren, maar zeker is het dat de kleeding grooten invloed heeft ten goede of ten kwade; en, gelijk een bekend zedekundige beweert, ‘dat wij tegenwoordig niet genoeg gewicht hechten aan
| |
| |
fraaie kleeren als een van de middelen om onzen smaak en ons gemoedsleven te veredelen.’
Als de mensch bekleed was gelijk het vee en het gevogelte, zou menigeen smaakvoller zijn getooid dan nu het geval is, en veel zorgen, ijdelheid en ellende zouden de menschheid zijn bespaard. Maar daarentegen zou een heilzaam opvoedingsmiddel hebben ontbroken; want terwijl wij ons best doen ons gezond en welvoeglijk te kleeden, eenvoudig en verstandig over ons toilet te denken en er niet meer dan de allernoodzakelijkste aandacht aan te schenken, voeden wij onszelf op.
Bij een Amerikaansche schrijfster, mevrouw Henry Ward Beecher, leest men het volgende: ‘Ik herinner mij nog zeer goed hoe wij naar de restauratie-zaal werden geleid door een statig, deftig heer, en toen wij wilden binnengaan, stuitten wij juist op een ander deel der genoodigden, dat zoo pas van tafel was opgestaan. Zooveel japonslepen, ruischende in verschillende richtingen, konden - hoe kunstig ook bestuurd - niet missen in elkaar verward te raken, en bij de haastige pogingen om ze uiteen te houden, geraakte onze geleider gevangen in een zwaren fluweelen sleep, die hem bijna op den grond deed tuimelen. Ofschoon hij zich goedhield, kon hij niet laten een half gesmoorden uitroep te doen hooren. Toen keerde hij zich glimlachend tot ons en zeide kalm: ‘Een weinig meer stof boven aan een damesjapon en een weinig minder onderaan, zou wèl zoo doelmatig zijn.’-
Welk een droeve gedachte dat, zoodra er van kleeding sprake was in het Paradijs, het geluk verdween!
‘Hij was er,’ zegt Bella thuis komende, ‘en hij was juist, zooals hij nu reeds zes weken achtereen geweest is. Waarom verklaart hij zich toch niet!.... Ik weet zeker dat ik hem genoeg aanmoedig.’
| |
| |
‘Zij was er,’ mijmert Ernst, ‘zooals gewoonlijk in een japon, die meer kost dan ik in drie weken verdienen kan. Hoe kan ik haar ten huwelijk vragen, terwijl het mij niet mogelijk zou zijn haar den staat te laten voeren, waaraan zij gewoon is!’
Ziedaar twee menschen ongelukkig gemaakt door de roekelooze pronkzucht van een van beiden.
Een der kerkvaders heeft de vrouw genoemd: ‘een kleerendragend dier, een kleerenlievend schepsel.’-
Uit de manier, waarop een man met zijn geld omspringt, kan men zijn karakter raden, en evenzoo kan men uit de wijze, waarop een meisje of vrouw met hare kleeren omgaat, den sleutel vinden tot haar gemoed.
‘Ik zegen Eva voor het eten van dien appel,’ zeide een jonge dame onlangs tot hare vriendin, toen zij voor den spiegel stond.
‘Waarom?’ vroeg deze.
‘Omdat het zoo heerlijk is een nieuwe japon aan te passen, die goed zit,’ was het antwoord.
Dit nu is een onschuldig genot, maar er zijn vele vrouwen, wier eenige gedachte de kleeding is. De eerste vraag, die men van haar hoort, na de eene of andere openbare plechtigheid is: ‘Wat hadden de dames aan?’ en bij iedere ongewone gebeurtenis in haar eigen leven is haar toilet hare grootste zorg. Zij schijnen te meenen dat de kleeren de vrouw waarde geven en niet de vrouw de kleeren, en zijn het met Napoleon Bonaparte eens, die zeide dat de eerste plicht der vrouw was ‘schoon te zijn.’
Afkeer gevoelende van deze soort van vrouwen en de groote hoeveelheid tijd en geld afkeurende, die zij aan kleeding verspillen, vallen anderen in een tegenovergesteld uiterste. Het spijt haar dat zij geen natuurlijk bekleedsel hebben ontvangen gelijk de dieren, en vinden dat, zoo zij
| |
| |
dan volstrekt iets moeten aantrekken, een eenvoudige zak goed genoeg is. ‘Mijne ziel is voor mij alles,’ zeggen zij. ‘Wat komt het er op aan hoe mijn ellendig lichaam gedekt is? Met zulke nietigheden houd ik mij niet op.’
Aan beide categorieën van dames bevelen wij den stelregel aan van een presidentsvrouw der Vereenigde Staten. ‘Een dame,’ zeide zij, ‘behoort de meest mogelijke aandacht aan haar toilet te wijden, zoolang zij in hare kleedkamer is, maar zoodra zij die verlaten heeft, moet zij het volkomen vergeten.’
Wij zijn goed gekleed, als ons toilet overeenstemt met het seizoen, met onzen leeftijd, met onze plaats in de maatschappij, met ons werk of ons tijdverdrijf, al naarmate wij ons met het een of met het ander bezighouden. Het is geen quaestie van geld, maar van smaak en van snit. De ééne vrouw kan smakeloos gekleed zijn in fluweel en satijn, terwijl de andere er allerliefst uitziet in katoen of wol.
Eindelijk is er ook een dokter gevonden, die een goed woord heeft gedaan voor de corsetten. Hij zeide dat het nauwe rijgen een algemeene zegen is, daar het de dwaze meisjes doodt en de verstandigen overlaat om tot vrouw op te groeien. De vrouwen der oude Grieken (misschien het schoonste menschenras der wereld) wier prachtige standbeelden men nog tegenwoordig veinst te bewonderen, droegen nooit corsetten. Het gebruik er van werd, meen ik, het eerst genoemd 400 jaren na de geboorte van Christus, toen eenige Grieksche vrouwen, naar men zegt, een arme slavin uitlachten, wijl zij haar middel had samengeperst.
Het kleed dezer Grieksche vrouwen hing van de schouders af, was uit één stuk, en toonde de natuurlijke bevalligheid van het lichaam zonder behulp der kunst. Geen Grieksche dame droeg ooit dat afschuwelijk ding, hetwelk heet het figuur te verbeteren.
| |
| |
De huisvrouw moest nooit vergeten dat naast voegzaamheid de eenvoud een der eerste vereischten is voor een fraaie kleeding. Er is een lieve fabel, getiteld: ‘De engel en de roos,’ die wij zulke vrouwen in herinnering brengen, welke niet geleerd hebben den eenvoud te waardeeren.
De engel, die voor de bloemen zorgt en ze in den stillen nacht met dauw besprenkelt, sluimerde op zekeren lentedag in de schaduw van een rozestruik in. Toen hij ontwaakte, zeide hij: ‘Schoonste mijner kinderen, ik dank u voor uwen verkwikkenden geur en koelen schaduw. Verzocht gij mij nu een gunst, met hoeveel genoegen zou ik die inwilligen!’
‘Tooi mij dan met een nieuwe bekoorlijkheid,’ was het vleiend antwoord.
Toen versierde de engel de liefelijkste der bloemen met eenvoudig mos. Bevallig stond zij daar in haar bescheiden tooi, de mosroos, de schoonste van hare soort. Zoo zijn de fraaiste versieringen dikwijls de eenvoudigste.-
Of een kleed voldoet, hangt voornamelijk af van haar, die het draagt. Het groote geheim van de kunst der Parijsche modistes is dat zij rekening houden met de persoon, voor wie zij werken; en als die persoon een Française is, ontmoeten zij hartelijke medewerking. Er zijn weinige Françaises, die niet weten wat haar goed staat. Zij maken een studie van haar gelaat, figuur en houding, en ofschoon hare japonnen kostbaar zijn, hebben zij er niet te veel. Zij maken ieder nieuw kleed tot een deel van zichzelf en slaan de uitwerking er van gade in beweging en in rust. Zij verheffen het toiletmaken tot de waardigheid van schoone kunst en verkrijgen een uitstekende uitkomst; terwijl de kleuren, die zij dragen, hoewel vermetel gekozen, met zooveel smaak zijn bijeengevoegd, dat zij nooit een schreeuwend geheel vormen.
| |
| |
Alle vrouwen moesten trachten zich smaakvol te kleeden. Wie oog heeft voor de schoonheid van den vorm, ziet dadelijk het verschil tusschen de artistiek gekleede dame, hoe eenvoudig haar toilet ook wezen moge, en een smakeloos opgedirkte burgerjuffrouw.
De natuurlijke vorm van het menschelijk lichaam is schoon en behoorde niet misvormd te worden door zijn tooi. ‘Wanneer wij,’ zegt Dr. Coronel in zijn uitstekend boek: De gezondheid en schoonheid der vrouw, ‘wanneer wij toch tegenwoordig aanwassende jongedochters van veertien tot achttien jaar ontmoeten, met kunstmatig gewelfde boezems, hoog opgetuite schouderstukken, dicht ingesnoerd midden en als een zadel opgeschorte lendenen,...... dan moet ieder, die ware schoonheid en zedelijkheid op prijs weet te stellen, erkennen dat zulk een vormsel indruischt tegen de wetten van schoonheid en zedelijkheid. Stel zulk een aangekleede pop op een voetstuk naast een vrouwenbeeld door een kunstenaar naar de natuur uit marmer gebeiteld, dan zal u dadelijk het onnatuurlijke, het onschoone, het onzedelijke van die kleedij in het oog vallen.’
Er is terecht gezegd dat men, door het uitgieten van een pot verf op een doek, nog geen schilderij verkrijgt. Zoo krijgt men geen damestoilet, door een zekere hoeveelheid stof op slordige manier in elkaar te gooien. Een slecht gegemaakte fluweelen japon is leelijk, terwijl een eenvoudig kleedje, dat smaakvol gemaakt is, de aanzienlijkste dame niet zal misstaan.
Uitersten moeten in de kleeding vermeden worden, evenals in alle andere dingen. Het is zeer gemakkelijk de mode van verre na te volgen, zóó dat men er niet ouderwetsch uitziet en toch ook geen modeplaatje is. Voor een burgermeisje is het onmogelijk steeds naar de mode gekleed te zijn en het zou dwaas zijn zulks te beproeven.
| |
| |
‘Waarom loopt ge zoo hard?’ vroeg iemand aan een zijner kennissen.
‘Wel,’ antwoordde deze, ‘ik heb een nieuwen hoed voor mijne vrouw gekocht en nu ben ik bang dat hij uit de mode zal zijn, eer ik thuis kom.’
En wat zijn die modes duur gekocht! Corsetten, hooge hakken, zware hoeden en zoo voort, benadeelen de gezondheid; de wieken van vogels hebben veel lijden gekost, en ingewikkelde garneeringen vereischten veel tijd en volharding, die toch al zoo schaarsch zijn in onze maatschappij.
In een damesblad kon men vóór eenigen tijd het volgende lezen:
‘Het schijnt ons toe dat, als een dame eenmaal zekerheid heeft hoe zij zich het best kleedt overeenkomstig haar leeftijd, persoon en positie, haar eenig streven zijn moest zich zooveel mogelijk aan die kleeding te houden, zonder daarom de mode van den dag geheel te verloochenen.’-
Wat is het een aardig gezicht, zulk een rappe naald in de hand eener vrouw! Of eigenlijk moesten wij liever zeggen: ‘Wat was het een aardig gezicht!’ want de naald - zelfs de machinenaald - wordt niet meer zoo veelvuldig gebruikt als vroeger. Dit is zeer jammer, want het naaien heeft een kalmeerenden invloed. Een vrouw, die een uur lang naait, vouwt al hare kleine verdrietelijkheden in de zoomen, en ketent al hare ingebeelde grieven in de naden. Mevrouw Somerville, de groote wiskundige, prees den bedarenden invloed van een langen zoom; mevrouw Dudevant (George Sand), die van geheel andere inborst was, sprak een gelijkluidend oordeel uit, en iedere verstandige vrouw is het met haar eens. Wij zijn niet tegen de hooge beschaving der vrouw, maar het is onze overtuiging dat, eer een meisje allerlei wetenschap gaat beoefenen, zij de naald moet leeren hanteeren.
| |
| |
Het zou er in vele huisgezinnen heel wat gelukkiger uitzien, als er minder wandeljaponnen waren en meer eenvoudige, nette huisjaponnen. Het is de plicht eener gade haar man te behagen door een net toilet, evengoed als toen hij nog haar verloofde was.
Wij mogen niet meenen dat het er weinig toe doet hoe wij er thuis uitzien. Het doet veel toe of af aan onze achting voor onszelf en aan de achting onzer vrienden. Manchetten en kraagjes behooren altijd vlekkeloos te zijn; geen ware dame zal - zelfs in den schoot van haar gezin - gezien worden met een vuil ruche of een gehavend galon, zoolang zeep en water, naald en draad binnen haar bereik zijn.
Tot slot zij hier, ten bewijze hoe hoog reeds in lang vervlogen tijden de handenarbeid der vrouw werd geschat, de raad vermeld van Batseba, David's vrouw, aan haar zoon Salomo, in dichtvorm gegoten door Jacobus Lydius:
Indienje (sprak het wijf, in desen heel ervaren)
Wilt met een echte deel, tot recht vernoegen paren;
Indienje wilt een vrouw, die door de ware daet,
En niet in blooten schijn het gout te boven gaet,
Kiest een die besigh is en sweeft met haer gedachten,
Omtrent het sachte vlas en bij de wollen-vachten.
En die de spinrock lieft en op den haspel past,
En met haer eygen waer de kasten overlast.
Die van het linnen-web, met eygen hand geweven,
Kan aen haer huysgesin bequame kleeders geven;
Die haar tapissery en purper-rocken maeckt.
Geluckigh is de man, die soo een wijf genaeckt.
Mijn soon, besint het wel. Wou God het maer gehengen,
Dat ghij u sulcken vrouw vermocht in huys te brengen!
Ghy hadt een grooten schat, een uytgelesen deel,
Een peerel, een çieraet, een dierbaer huysjuweel.
|
|