De schoonste gaven der vrouw
(1889)–Johanna van Woude– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 8]
| |
zij had gehoord dat mijnheer zulk een knap man was, dacht zij dat hij haar misschien ook wel zeggen kon hoe zij het moest aanleggen om haar man te doen veranderen. Het was geen opzienbarend geval en hij meende wel te kunnen adviseeren, zonder zijn goeden naam als wiskunstenaar in gevaar te brengen. ‘Het middel is wel eenvoudig,’ zeide hij, ‘maar zoover ik weet heeft het nog nooit gefaald. Begroet uw man altijd met een glimlach.’ De vrouw bedankte hem, neeg en ging heen. Eenige maanden later kwam zij terug met een paar vette kippen, die zij hem smeekte niet te weigeren. Zij vertelde hem, terwijl tranen van vreugde en dankbaarheid in hare oogen blonken, dat zij zijn raad had opgevolgd en dat haar man geheel was genezen. De glimlach der vrouw heeft machtigen invloed ten goede of ten kwade. Die glimlach is het kenmerk van de kunst om te behagen, haar geschonken om ten goede werkzaam te zijn. De man is doorgaans wat de vrouw van hem maakt, en door hare gave om te behagen op de rechte wijze te gebruiken, kan de vrouw van den man maken wat hij behoort te zijn. Wat de veraangenaming van het huiselijk leven betreft, daarbij kan de man veilig gemist worden; zij is de vrouw goed toevertrouwd en is daarenboven haar heilig recht. Hare taak is het leven te verzoeten, haar huis en hare persoon aantrekkelijk te maken, hare vertrekken smaakvol te versieren en hare omgeving een geest van reinheid en welvoegelijkheid mede te deelen. Wie stemt niet in met Victor Hugo, waar hij zegt: ‘Geen gewichtiger bezigheid in deze wereld dan die van te behagen. Is het niet der menschheid een dienst bewijzen als men vreugde en geluk verspreidt, donkere dagen ver- | |
[pagina 9]
| |
heldert, de hoop levendig houdt en vrede en liefelijkheid met zich brengt? Nu en dan ontmoeten wij een wezen op ons levenspad, dat allen betoovert; zij is als een zonnestraal in huis, hare nadering is als een koesterende warmte. Zij gaat ons voorbij en wij zijn verkwikt; zij toeft een poos en wij zijn gelukkig. Is het niet iets goddelijks een glimlach te bezitten, die - niemand weet hoe - de macht heeft den last te verlichten van dien reusachtigen keten, die door de menschheid wordt getorscht?’ Zelfs de deugd, die gepaard gaat met onvriendelijkheid, mishaagt, en het is niet zeer gemakkelijk de vraag te beantwoorden, onlangs door een kind gedaan: ‘Moeder, naar welk gedeelte van den hemel gaan de menschen, die wel braaf zijn, maar niet lief?’ Als een vrouw niet behaagt, vervult zij hare roeping niet. En hoe moet zij behagen? - Door hare lichamelijke en geestelijke schoonheid, haar onberispelijk gedrag, hare goede manieren en zacht humeur. Wij hebben nooit kunnen begrijpen wat zedepredikers toch tegen een vroolijk gelaat hebben, en het oordeel dat schoonheid ijdelheid is, schijnt ons ijdele praat. Het was de bedoeling der Natuur dat lichamelijke schoonheid bewondering zou wekken. Zij maakte haar tot een gids bij het ‘begeeren’. Een ranke leest, een welgevormde gestalte, een fraaie buste, een ronde arm en hals, een frissche kleur, een lief gelaat, zijn over het algemeen kenteekenen, die een krachtige en gezonde vrouw en moeder voorspellen. Dus heeft de vrouw allereerst te zorgen dat door hare levenswijze hare gezondheid bevorderd en hare schoonheid verhoogd wordt. Die schoonheid kan niet te overweldigend zijn, noch haar heilig licht te ver uitstralen, maar men vergete niet dat geen lichamelijke schoonheid denkbaar is zonder zielenadel. | |
[pagina 10]
| |
Er is inderdaad geen physieke volmaaktheid mogelijk, waar geestelijke en zedelijke kracht ontbreken. Talleyrand zeide eens van een beminnelijke vrouw dat ‘hare schoonheid hare minste bekoorlijkheid’ was. Een opgeruimd gezicht is op zichzelf bijna schoon en een lieve glimlach doet de onbevalligheid van een leelijk gelaat verdwijnen. Verstand en rechtschapenheid zijn bijna even noodzakelijk als gezondheid en kracht om ons ideaal te verwezenlijken van een schoon gelaat en een fraaie gestalte. Wat baat der Maagd haar schoon, als 't harte 't niet bezielt?
Wat zelfs der Gratie krans, niet door de Deugd geweven?
Zij is een afgodsbeeld, waarvoor de dwaze knielt,
Dat dagen, weken boeit, - dan achtloos prijs gegeven.
Maar waar het Zieleschoon zich spiegelt in 't gelaat
En de adel van het hart zich uit in leest en vormen,
Daar rijst het Ideaal in hemeldageraad,
Dat vastklemt tot aan 't graf, schoon leed en onheil stormenGa naar voetnoot1).
Die volmaakte liefelijkheid van een vrouwengelaat kan daarin alleen langzamerhand gegrift worden door een gelukkig en welbesteed leven. Zelfs de pokziekte is zulk een groote vijand niet van de schoonheid als de zonde. Geen kunstmiddelen kunnen zoozeer de schoonheid verhoogen als een vroolijke glimlach en het verlangen om te behagen, terwijl de uitdrukking van het gelaat meer dan eenige andere bekoorlijkheid voor veredeling vatbaar is. ‘La vie habituelle fait l'âme,
Et l'âme fait la physionomie.’
Een vrouw moge geen regelmatige trekken hebben, haar gelaat kan door haar zielenadel zoozeer worden verfraaid, dat | |
[pagina 11]
| |
het een innemende uitdrukking verkrijgt. Zeker zal dat het geval zijn, wanneer zij getrouw eenige der onderstaande voorschriften opvolgt: Kweek in uw hart zelfbeheersching, geduld en liefde. Houd uw humeur in bedwang, vooral in tijden van ziekte, beproeving en zorg, en denk aan uwe eigene tekortkomingen en feilen. Spreek of handel nooit in toorn, maar vraag u eerst af hoe Jezus in uwe plaats zou gesproken en gehandeld hebben. Vergeet in sommige omstandigheden het spreekwoord niet: spreken is zilver, maar zwijgen is goud. Wees niet veeleischend voor anderen, maar verdraag en vergeef, zooals ge zelf verdraagzaamheid en toegevendheid wenscht. Laat een scherp of boos woord onopgemerkt. Het antwoord alleen maakt den twist. Wacht u voor de eerste oneenigheid. Wen u aan op vriendelijken toon te spreken. Zeg, zoo dikwijls de gelegenheid zich voordoet, iemand iets aangenaams. Bestudeer ieders karakter en deel in ieders zorgen, hoe onbeduidend die ook zijn mogen. Veronachtzaam de ‘kleinigheden’ niet, die het geluk van anderen maar in het minst kunnen verhoogen. Geef luimen noch grillen macht over u. Leer uzelf verloochenen voor anderen. Hoed u voor bemoeiallen en babbelaars. Veronderstel nooit een slechte drijfveer voor de daden van anderen, als een goede aannemelijk is. Wees zacht maar flink tegenover kinderen. Het laatste voorschrift ziet op kinderen, maar dikwijls is een echtgenoot nog veel moeilijker te leiden. Als echter | |
[pagina 12]
| |
een vrouw haar goed humeur weet te bewaren en niet versaagt in hare pogingen om te behagen, zal zij ten laatste overwinnen. Mijn vriend Van Sloten was van nature geen kwade kerel. Dat hij zijne vrouw eer als slavin dan als zijne gelijke behandelde, kwam meer voort uit gebrek aan nadenken dan uit een slecht hart. Als hem buitenshuis iets overkwam, wat zijn goeden luim bedierf, moest zijne vrouw het geregeld ontgelden. Vooral op zijn eten had hij altijd wat aan te merken, en wat de arme vrouw ook deed om hem genoegen te geven, het was nooit goed. Lang verdroeg zij zijn kwaad humeur, maar ziende dat het hoe langer hoe erger werd, bedacht zij een middel om hem voor zijn onredelijk gedrag te straffen, dat uitstekend werkte. Op zekeren dag, toen haar man na het ontbijt naar zijn kantoor was gegaan, stuurde hij haar een groote zoô paling, met de boodschap dat hij die 's middags wilde eten. Daar hij er niet bij liet zeggen hoe hij de visch wilde klaargemaakt hebben, wist de goede vrouw al vooruit dat, of zij die kookte of bakte of stoofde, haar man op haar knorren zou, als hij thuiskwam. Maar zij besloot hem, al was het nu maar voor een enkele maal, te voldoen en maakte de visch bij gedeelten op verschillende wijze klaar. Ook haalde zij, niet zonder moeite, nog een beest uit een beek achter het huis en deed dit in den pot. Op den gewonen tijd kwam haar man thuis; eenige overdekte schalen stonden op de tafel en met een nijdig gezicht opende de brompot het gesprek. ‘Wel, vrouw, heb je de paling gekregen?’ ‘Ja, lieve.’ ‘Ik wil wel eens hooren hoe je ze hebt klaargemaakt. Ik wed dat je ze bedorven hebt. (Hij lichtte een deksel op.) ‘Zie je, heb ik het niet gezegd! Waarom ze ge- | |
[pagina 13]
| |
bakken in vredesnaam? Ik eet net zoo graag een gekookten kikvorsch.’ ‘Wel, beste, ik dacht dat je ze het liefst gebakken at.’ ‘Dat dacht je in het geheel niet. Je wist wel beter. Ik heb nooit van gebakken visch gehouden. Waarom ze niet gekookt?’ ‘Lieve, je weet wel: de laatste maal dat wij paling aten, had ik die gekookt en je zei toen dat je ze gebakken lekkerder vondt. Ik meende je genoegen te doen, maar kijk eens......’ Zij opende een schaal en zie, daar lagen de dikste mooten van de paling keurig gekookt, een gezicht, dat een lekkerbek zou hebben doen watertanden, maar het kwaad humeur van haar man slechts verergerde. ‘Een mooi middagmaal!’ riep hij uit. ‘Als je nu niet de domste vrouw waart, die er bestaat, zou je ze gestoofd hebben.’ Zijne geduldige vrouw zette terstond met een glimlach het verlangde voor hem neer. ‘Beste man,’ zeide zij, ‘ik was er op gesteld je genoegen te doen. Ziedaar je lievelingsschotel.’ ‘Lievelingsschotel! 't Is wat lekkers!’ bromde de ontevreden echtgenoot. ‘Ik wed dat het een onsmakelijk, waterig mengsel is. Nog liever had ik een gekookten kikvorsch dan dat heele zootje bij elkaar.’ Dit was een geliefkoosde uitdrukking van hem, die reeds door zijne vrouw was voorzien. En nauwelijks had hij uitgesproken, of zij opende een schaal aan zijne rechterhand, waarin een kolossale, afschuwelijke kikvorsch in zijne volle lengte lag uitgestrekt. Van Sloten sprong van zijn stoel op, niet weinig verschrikt door dit onverwachte gezicht. ‘Ik hoop dat je eindelijk zult kunnen eten, lieve,’ zeide zijne vrouw op smeekenden toon. | |
[pagina 14]
| |
Dit was hem te machtig. Zijn wrevel was verjaagd en hij barstte in lachen uit. Hij erkende zijn ongelijk en beloofde zijne vrouw dat zij nooit weer aanleiding zou hebben hem zulk een les te geven. En hij hield woord. Als een vrouw beminnelijk is, kunt ge er zeker van zijn dat zij zich reeds jong leerde oefenen in de kunst om te behagen, en daarom zouden wij wel ieder jong meisje willen toeroepen: ‘Wees altijd natuurlijk en vriendelijk en stel u niet op den voorgrond. Vraagt men u te spelen of te zingen, doe het terstond, als gij het kunt. Wees angstvallig netjes op uwe kleeding. ‘Pour la fille,’ zeide onze bekende opvoedster, Mevrouw Van Meerten-Schilperoort, ‘j'aime mieux la coquetterie que la négligence.’ Neem geen hinderlijke gewoonten aan. Val niemand in de rede, omdat hij u verveelt. Die verveling zal u minder deren dan hem de wonde, die ge zijne ijdelheid zoudt toebrengen. Doe nooit of ge een kennis niet ziet, die uwe achting waardig is, waar hij zich ook bevindt en hoe kaal hij er ook uitziet. Het jonge meisje dat voor ieder een groet, een glimlach en een goed woord overheeft, zal zich vele vrienden verwerven. Bovenal - wees oprecht. Op een kerkhof in Nieuw-Zeeland kan men op een grafsteen, behalve den naam en den leeftijd der overledene, de woorden lezen: ‘Zij was zoo lieftallig’. Welk een beminnelijk wezen moet de vrouw geweest zijn, die zulk een grafschrift heeft! Zij was zóó lieftallig, dat hare vrienden in dagen van ziekte en leed het eerst tot háár gingen om hulp en troost. Bij het koortsachtige kind had de aanraking van hare zachte hand een bedarende uitwerking; enkele woorden door haar mond gefluisterd in het oor eener door smart neergebogen zuster verlichtte den last, die het arme schepsel drukte. Haar man kwam soms thuis, vermoeid en verbitterd; maar als hij de vriendelijke | |
[pagina 15]
| |
huiskamer binnentrad, waar het vuur vroolijk brandde en zijne lieve vrouw hem met een glimlach verwelkomde, vloden alle booze geesten uit zijn hart voor de weldadige liefelijkheid, die van haar uitging. Haar oudste, een ruwe schoolknaap, zocht voor de plagerijen zijner makkers troost in hare armen; haar jongste kwam zijn kinderleed uitschreien aan hare borst. En nog vele anderen, die de betoovering gevoelden van haar glimlach, betreuren haar nu zij is heengegaan, omdat zij ‘zoo lieftallig’ was. Ongelukkig zijn zulke vrouwen schaarsch. Velen hebben een slecht humeur, de ‘azijnflesch, waarin al de paarlen van het huiselijk geluk worden opgelost’. ‘Ik heb een vrouw gekend,’ zegt een zeker schrijver, ‘wier grootste genoegen scheen den goeden man te plagen, die het ongeluk had haar echtgenoot te zijn. Op een avond kwam hij later thuis dan gewoonlijk, en hij vond wel een helder vuur in de keuken, maar geen vrouw. Zij was verdwenen. Hij doorzocht het huis van boven tot beneden, den halven nacht dwaalde hij de straten door om haar te zoeken, maar alles tevergeefs. En geen wonder - want al dien tijd was zij in haar eigen huis, waar zij verscholen zat in een klein kastje, zóó klein dat men zich moest afvragen hoe zij er in had kunnen kruipen; en in dat kastje zat zij den geheelen nacht, enkel en alleen om haar armen man te plagen en bang te maken, neergehurkt op een warme stoof als een kip op haar nest, maar zonder ook maar even te kakelen om haar man op het spoor te helpen.’ Een vrouw, die mokt bij oostenwind, nu, die is te verdragen, maar een vrouw, die zuur kijkt uit welken hoek de wind ook waait, die is onuitstaanbaar. ‘Ik voel me van morgen weer zoo naar,’ zeide een vrouw, die altijd klaagde. ‘Ja,’ antwoordde haar man, dien dat geklaag de keel | |
[pagina 16]
| |
uithing, ‘je zoudt niet gelukkig zijn als je eens niet “naar” waart.’ Zachtheid van humeur is onmisbaar in een vrouw. De hemel schonk haar geen aanminnigheid, opdat zij norsch zoude zijn, noch maakte haar zwak om den baas te spelen; zij ontving geen zachte stem om er mede te kijven, noch lieve gelaatstrekken om die te misvormen door toorn. Nu en dan ontmoet men een vrouw, als geschapen om te behagen, zoodat zij ieder voor zich inneemt, die haar hoort en ziet. Dit is niet alleen een gave van moeder Natuur, maar dikwijls het gevolg van veel wereldkennis en zelfbedwang. Duizend dingen, die niemand kan omschrijven, maar door ieder worden gevoeld, werken mede tot dat liefelijk geheel; als de verschillende deelen van een mozaiek, welke, gescheiden, weinig schoonheid of waarde bezitten, maar, behoorlijk bijeengevoegd, die fraaie figuren vormen, welke iedereen bekoren. Een blik, een gebaar, een stembuiging, alles heeft beteekenis, als men behagen wil. Niet zelden is het de algemeen erkende beauté, die het minst geschikt blijkt een man gelukkig te maken, daar zij, steunende op hare schoonheid, het niet noodig vindt zich tevens aangenaam te maken. Maar gewonnen terrein kan ook weer verloren worden. - Veel meer geluk belooft een minder schoon meisje, dat zichzelf niet op den voorgrond stelt en geleerd heeft met anderen mede te gevoelen, zonder welke eigenschap men onmogelijk kan behagen. Haar is de beleefdheid eigen, die de Hertog De Morny aldus omschrijft: ‘Een beleefd mensch is iemand, die schijnbaar met belangstelling luistert, als een ander zonder eenig oordeel zaken bespreekt, waarvan hij zelf volkomen op de hoogte is.’ Het eenig middel tegen het vervelende doorslaan van som- | |
[pagina 17]
| |
mige vrouwen is haar geest te beschaven. Daar is zulk een onmiddellijk verband tusschen ons innerlijk en ons uiterlijk, dat een vrouw, wil zij een aangenamen indruk maken, ook vriendelijk van gemoed zijn moet. Naarmate de vrouw hare edele hoedanigheden kweekt, zal haar glimlach harten veroveren en over harten heerschen. |
|