| |
| |
| |
| |
XXIV.
De roeping van den kunstenaar.
Wij leven in een tijd, dat velen naar de pen grijpen om hunne gedachten te zeggen aan anderen, hetzij in roman- of novellevorm, hetzij in verzen. Den schrijvers en dichters van talent - hun is een onbeperkte macht gegeven. De gedachten, die zij in hunne werken leggen, gaan over in duizenden zielen, die ze in zich opnemen en verwerken en weer verder verbreiden onder duizend anderen. En het zaad, door den kunstenaar uitgestrooid, slaat wortels en schiet omhoog, oogst gevend, honderdmaal.
Kunstenaar....
De mensch, die kunstenaar is, heeft, naar men
| |
| |
zegt, bij zijne geboorte een godenkus ontvangen. Hij is dus geroepen tot den dienst van het Goede; hij is gewijd tot den tempeldienst der Schoonheid en een stem heeft hem toegefluisterd: ‘Op u vertrouw ik; aan u leg ik een taak op de schouders. Ga heen onder de menschen met de kunst, die ik u schonk, en breng zegen.’
Vele kunstenaars hebben hunne verantwoordelijkheid diep gevoeld. Zoo Dickens die schreef:
‘Moge iedere ziel die met de mijne, zij het ook maar vluchtig, in aanraking komt, daar iets goeds ontleenen, een kleine gratie, één vriendelijke gedachte, een nog niet gevoelde geestdrift, een weinig moed.’
En Andersen heeft het nog duidelijker gezegd: ‘Er is iets verheffends, maar tevens iets onrustbarends in het weten, dat onze gedachten zoo verre onder de menschen komen. En onwillekeurig dringt de gedachte zich aan ons op: ‘God, dat ik nooit iets neerschrijve, waarvan ik voor U geen rekenschap kan afleggen.’
Welk ernstig kunstenaar zal het niet diep mede gevoelen, wat Darcelle zegt: ‘Daar de literatuur zeden vormt, is de roeping van den schrijver edel en verheven; maar ook gevaarlijk, want zijne
| |
| |
verantwoordelijkheid is groot. Het is aan de bron van zijne werken dat de kinderen van zijn tijd kiemen komen verzamelen, die zullen opgroeien in hunne harten om er òf de heerlijkste aandoeningen te kweeken òf het venijn, dat hun leven vergiftigen zal, en dan, door snelle en zekere besmetting, ook zal overgaan in de zielen van anderen.’
Maar hoe weinigen begrijpen hunne grootsche roeping; hoe weinigen bereiden zich ernstig voor om waardige banierdragers te worden in den dienst van het Schoone.
Wij allen, die Kunst hebben medegekregen op den levensweg, wat gaat van ons uit op de talloozen, die zich over onze werken buigen? Welke zielemuziek ruischt uit de bladzijden onzer boeken anderen tegen? Welke snaren doen wij trillen? Roepen wij het dier wakker in onze lezers, of den engel? En zal, als de mare van ons sterven gaat, niemand ons beweenen, of zal hier en daar een traan worden weggepinkt met een weemoedsvol herinneren aan onze woorden, die zoo menigmaal schraagden en bezielden?
Om een licht voor anderen te kunnen zijn,
| |
| |
moeten wij eerst in eigen ziele licht ontsteken. Er zijn zoo van die lieden, welke heel stellig weten te verzekeren dat schrijven maar wat comedie is, wat gehuichel, wat mooi-doen. Maar zeer terecht heeft Moore gezegd: ‘We cannot inspire in others, what does not exist in ourselves.’ En als dan van onze werken uitgaat reine geest, bezieling, levenslust, geestdrift, moed en blijdschap, dan moeten eerst die reine geest, bezieling, levenslust, geestdrift, moed en blijdschap geweest zijn in onze eigene ziel. Wij hebben ze maar stil beluisterd, die reine muziektonen, die er ruischten, en we hebben ze in woorden gevat, juist gelijk wij ze vernamen. En vreesachtig geven wij het geschrevene uit onze handen. Hebben anderen het ooit eveneens gevoeld? Zal men ons niet bespotten?
Neen, neen, want velen komen daarna tot ons met handdruk en glimlach en brief, om te zeggen dat zij het óók zoo gevoeld hebben, alleen, ze hebben het niet zoo kunnen uitdrukken.
Comedie is onze woordenmuziek niet. Wat wij niet eerst genoten of doorstreden hebben, kunnen wij niet in woorden teruggeven. Wat ge niet doorvoeld hebt, daar hebt ge geen stof voor.
| |
| |
geen woorden. Waar moet gij ze vandaan halen? - Ze komen niet. Ge weet er dan niets van en kunt alleen wat gemeenplaatsen bijeenschrappen, die niemand boeien. Als ge niet, gloeiend van genot over het mooie van wat ge dacht en voeldet, de pen grijpt en met kloppend hart gaat zitten schrijven, leg haar dan gerust terzijde, want dan geeft ge toch geen kunst. ‘De kunst kent slechts ééne wet: iets voortbrengen met het hart.’
Bespieden moet ge eigen zieleleven om te kunnen weten en teruggeven, wat in anderen omgaat. En zal van uw werken zegenende invloed uitgaan, dan moet eerst dat zieleleven gelouterd en geheiligd worden. Zal daar een frissche straal van gedachten opstijgen, en verkwikken wat reeds neerzonk of verwelkte, dan moet eerst de bron, waaruit die straal ontspringt, volkomen zuiver zijn.
Op uw denken, op uw geest komt het aan. Carlyle roept het allen schrijvers en dichters toe:
‘Mensch, niet uwe werken, die alle voorbijgaan en oneindig klein zijn, en het grootste niet grooter dan het geringste, maar slechts de geest, waarin gij werktet, kan waarde of duurzaamheid hebben.’
Daar moet gewaakt worden tegen iedere onreine
| |
| |
gedachte, daar moet veel liefde in ons zijn. Met al wat schoon is, moeten we ons omringen, zoodat wij ademen in een atmosfeer van harmonie en vrede, en onzen geest moeten wij sterken aan werken der onsterfelijken, aan de muziekdroomen van groote toonkunstenaars, aan de reinste uitvoeringen van schilders en beeldhouwers, en eindelijk aan de Natuur. Onze vrienden mogen wij slechts kiezen onder de uitstekenden.
Een godskus op het voorhoofd - welk een verplichting voor den begenadigde! Alle waarachtige kunst, - de kunst, waarvan verheffing uitgaat, heeft zijn oorsprong in een gewijde ziel. ‘Alle ware kunst,’ zegt Van Nievelt, ‘moet strekken en strekt ook feitelijk “ad majorem Dei gloriam.” Wat van boven kwam, wil terug naar boven.’
De kunst, die geen goddelijk merkteeken draagt, is niet blijvend, en het arme menschenhart is dikwerf alleen nog tot luisteren geneigd als in het betooverend kleed der kunst een stem tot hem komt, welke den engel in hem wekt.
En zoo, gij jeugdigen, als gij dan hoort het fluisteren van Fancy aan uw oor, als ge haar
| |
| |
engelengestalte wenken ziet en weet haar te moeten volgen, ga eerst in eenzaamheid en buig uw hoofd in de handen; en bedenk het daar dat de kus, die op uw voorhoofd ligt, u tot gods-gezant heeft gewijd.
|
|