| |
| |
| |
| |
XXV.
Zachte woorden.
Een woord... Wat is nu een woord!...
Een kleinigheid immers! Wij uiten ze dagelijks bij honderden, en hooren ze bij honderden uiten...
Een woord!... wel, dat is maar een klank, zóó uitgesproken, zóó verstomd.
Een woord... wat letters maar... en toch kan een woord als een dolksteek zijn, een ongeneeslijk litteeken nalatend; - terwijl het ook als balsem vallen kan in een schrijnende wonde en werken als medicijn. Een woord kan zijn als een nachtvorst in lente, alle bloesems vernielend; - maar ook als een zachte regen, met liefelijk ruischen neerdalend op den verwelkten tuin onzer ziel. Een woord kan als een vergift zijn, dat
| |
| |
langzaam ten verderve voert; - of het kan mèt ons gaan door het leven en ons een schild zijn in gevaren, een beschermengel, die ons altijd weer herinnert wat een lieve stervende van ons verwachtte.
Een woord!... Welke rol speelt een woord niet in het vrouwenleven!
Reeds als ge nog maar kind zijt, zal de glans uwer jeugd verhelderd of verduisterd worden door de woorden, die tot u komen, teedere en vriendelijke of harde en scherpe; - en in uwe jeugd, als het menschenhart naar sympathie van anderen haakt, zal ieder spottend of wreed woord u pijnigen, uw karakter verharden, uw hart verbitteren. Vooral ook in liefde en huwelijk spelen woorden een hoogst gewichtige rol.
Gij krijgt een man lief. Gij leert elkaar door en door kennen en waardeeren, en duizend kleine teederheden vormen langzaam den band, die u steeds inniger vereenigt.
Spoedig zijt ge aan zijn gezelschap gewoon geraakt en hebt er behoefte aan. Gij wordt met de gedachte aan hem wakker en slaapt er mede in en kunt u uw leven niet meer denken zonder hèm.
| |
| |
Maar dan komt de gewoonheid. Gij zijt uitgepraat samen; de bekoring van het nieuwe is heen. Onbewust waardoor voelt men somtijds eenigen onwil en kregeligheid rijzen. Het gedwongen dagelijksch samenzijn is voor minnenden een harde proef, de klip, waarop vele huwelijks-booten lek beloopen.
En niet uit gebrek aan liefde meest, maar eenvoudig uit oogenblikkelijke ontstemming komen wreede woorden tot u, - telkens weer.
En pijnlijk verwonderd luistert ge toe en slaat het booze gelaat gade. Is dit nu dezelfde, die zeide u lief te hebben? Zijn dit dezelfde oogen, die u zoo warm konden tegenstralen?
En dan die woorden!... Die onverdiende verwijten, die lage verdenkingen, die onzinnige veronderstellingen!... Hoe wonden zij u het hart!
Nu en dan heft ge met smeekend oog de hand op, als ter afwering van de pijn.... dan betrekt uw gelaat; eindelijk voelt ge uw kleur stijgen en uw bloed jagen.
En dan barst ook gij los. Al wat gij steeds in hem hebt vergoelijkt en vergeven, valt u nu in en werpt gij hem als verwijt voor de voeten.
| |
| |
En de toorn stijgt aan beide zijden, tot eindelijk het afscheidswoord klinkt, koud en trotsch. Twee levens zijn weer gescheiden, en toch zijt gij beiden dezelfden nog, die goed bijeenpasten en elkaar verstonden en liefhadden.
't Is maar dat woord, dat wreede woord, dat tusschen u blijft als een muur, het uwe en het zijne.
Ge weet geen van beiden dat het leven zelf u dezen poets speelt, u gevende de onvermijdbare teleurstelling, die gewaande goden in doodgewone menschen verandert; - zooals het leven ook ons dwingt te lachen en te genieten weer, terwijl we liever bleven weenen, - te vergeten en te vervangen, die we de oogen toedrukten met stille geloften van voortdurend herdenken, - en zooals het leven zooveel van ons vraagt, wat we in onzen jeugdigen overmoed nooit dachten te zullen geven.
En of het huwelijk u beiden reeds ketent, het wreede woord scheidt u evenzeer. Een menschenhart blijft hetzelfde of het in de borst van een gehuwde of van een ongehuwde klopt, en de huwelijksacte bindt alleen het vleesch voor het oog der menschen, - niet den geest, niet de zielen.
| |
| |
Harde woorden, zij zijn als dissonanten in de muziek des levens, harten wondend, tranen verwekkend, in hun gevolg verbittering en menschenhaat.
Harde woorden... zijn ze ook in uw leven, gij jeugdige vrouw of meisje, die u over deze bladen buigt?
Ik vraag u geen geheimen af. Beantwoord voor uzelf maar mijne vraag. En als dat antwoord bevestigend luidt, dan heb ik u wat te zeggen.
In onze jeugd - wij ouderen weten het nog zoo goed - dan zijn wij zoo licht hartstochtelijk en heftig. Wij meenen klaar te kunnen onderscheiden wat goed is en edel, en wat laag is en slecht. En waar we het lage en slechte zien, of in onze verbittering meenen te moeten veronderstellen, daar willen we het aantoonen ook. En evenzoo voelt onze tegenpartij.... Want, niet waar, wat wij ontvangen, dat geven we ook terug. Wie met liefde en teedere woorden tot ons komt, voor hen hebben we ook liefde en teedere woorden; maar wie met kouden blik tot ons onaangenaamheden zeggen, zulken geven wij ook den wind van voren of wij zwijgen met verbittering.
| |
| |
Maar zie, naarmate gij ouder wordt, komt gij tot de treurige, soms folterende ontdekking dat ge vele harde verwijten onverdiend hebt geuit; en de mond waaruit gij een vergevend woord zoudt willen vragen, is door den dood gesloten, of de trots staat voor altijd tusschen u beiden; - de trots en de toorn om het onverdiende verwijt.
En nu - met het ontleedmes der gedachte woelt ge in eigen gemoed en legt er veel verborgens bloot, zooveel, tot ge het hoofd buigt en u op de borst slaat en vraagt: ‘Was niet aan mij de schuld? En als ik harde woorden sprak, riep ik ze dan ook niet op? Had ik mij maar beheerscht, had ik maar gezwegen of met vriendelijke woorden geantwoord, al de liefde, die de andere voor mij droeg in het hart, zou hebben meegesproken en de storm zou zich gelegd hebben.’
Het tweede woord maakt den twist. Wie het tweede woord weet in te houden, zij is de sterkste; het eerste woord, hoe wreed ook, blijft dan zonder gevolgen, en het derde, dat nog harder zou zijn, besterft op de lippen.
Het tweede woord... Dáár ligt het geheim. Wie het tweede woord zacht weet te maken,
| |
| |
wie er in weet te leggen een beroep op de oude dierbare verhouding, wie er mede aantoont dat de spreker of spreekster niet kan meenen wat gezegd is, zij maakt het tot een waterstraal, die de brandende lont dooft, welke een ontploffing ging veroorzaken.
Staat de tegenstander hoog, stil dan: - straks vraagt hij u vergeving; - is hij zwak, stil dan ook, want dan zal hij, door uwe tegenwerpingen geprikkeld, in zijn toorn meer zeggen dan hij meent, wat het ergste ten gevolge kan hebben.
Van harde woorden hebben wij dikwerf berouw, van zwijgen zeer zelden, en van zachte woorden nooit.
Zachte woorden! laten wij vriendelijk oordeel en toegevendheid voor anderen kweeken in onze ziel, opdat geen andere dan zachte woorden zullen komen over onze lippen.
Zachte woorden zijn als regen op uitgedroogden grond; zij wekken er nieuw leven. Zachte woorden zijn als schoonheid in de koude leelijkheid van het maatschappelijk leven; zachte woorden werken als zegen, overal waar zij worden uitgesproken. Wij houden allen gaarne tusschen onze medemenschen het hoofd hoog, als onaf- | |
| |
hankelijken en sterken zonder ‘sentimentaliteit;’ maar in het geheim hebben we toch allen ons gevoelig plekje, ons heimwee naar iets anders dan het aardsche, onzen tempel voor heiligen eeredienst. En zachte woorden weten de gesloten deuren daarvan te openen, ook in het meest verharde gemoed.
Sprak ieder slechts zachte woorden, dan zou er een schoon en gelukkig samenleven komen in deze wereld.
O gij zachte woorden, ga dan mèt ons! Kom over onze lippen, overal waar wij gaan en ruisch als hemelmuziek door de dissonanten van het leven onzer naasten. Dan zullen ook geen harde woorden meer komen tot ons, en in onze stervensure, waarin zooals men zegt, ons geheele leven weer voor ons oog voorbijgaat of met andere woorden, wanneer wij onszelf afvragen wat ons leven is geweest, dan zullen alleen vriendelijke menschengezichten voor ons geestesoog verschijnen en woorden fluisteren van dank, omdat wij de deuren van hun tempeltje wisten te openen door onze zachte woorden en wakker riepen wat voor goeds in hen sluimerde.
|
|