ons soms ook maar gelijk bange konijntjes, vreezend en ontvluchtend wie hen treffen in het hart.
Een wonderbaar licht omgeeft mij, een licht, dat opvlamt van alle zijden als vuur. De roode boomen stralen het uit; - doorschijnend licht; - fonkelend licht; - licht, dat zachtstrookend als liefkoozing over de bladeren valt; - licht, dat kleuren en tinten wekt naast andere kleuren en tinten.
Zij glijden mij voorbij, de roode boomen, de roode heesters, de roode hellingen, de roode boschweg, en altijd komt nieuw rood en belooft te komen.
Mijne ziel ligt in mij als neergeknield; ik moet afstijgen, in behoefte aan lichamelijke rust, bij zoo hoog zielsgenieten.
En ik lig roerloos, verborgen, heel alleen tusschen het stralende tooverachtige rood;.... heel alleen, ver van de menschenmaatschappij;.... heel alleen, in een wereld van schoonheid, die boven de aarde heft;.... heel alleen in heerlijkheid, waar God woont.
En als een vergeten stukje natuur gevoel ik mij, als verwant aan de levende wezens, die om