vleugelslag. En dan voelen we het dat de ziel, zoo lang gezocht, nu gekomen is, sprekend: ‘Hier ben ik.’ Ons eigen Zelf, stil bewaard en verborgen als een kleinood, verre gehouden van de gewoonten der in het slijk wadende menigte, nu kunnen we het geven - gansch en al.
Veel woorden zijn niet noodig, - we rusten zwijgend, dicht aaneen, in heilige liefdeseenheid, geheel onder de bedwelming van de geluksstormen, die varen over ons hart, te machtig haast om te dragen....
Niet als een haastig voorbijgaande genotsdroom komt Liefde tot de reinen van hart, maar als doop, als wijding, als heiliging.... En wij gevoelen ons als door engelen omgeven, die, - wetend van de loutering onzer zielen, - ons toe-glimlachen.... en ons dragen op hunne armen, hooger.... altijd hooger.... tot nabij den troon van God....
Hoog boven de menschenwereld - daar ligt ons wonderland. De muziek, die er ruischt, bedwelmend en droomen wekkend, kan door geen menschenwereld, verzonken ‘in logennacht,’