| |
| |
| |
| |
XIII.
Zoekende het geluk.
God is geen koning, op een troon aan 't pralen,
Met, rond hem, englenstoeten, wijd-uit zwierend,
Die, diep door gouden loftrompetten gierend,
Een enkel ding steeds aan elkaer herhalen, -
Daarna, bij hellen klinkslag van cymbalen,
Ten rei geschaard, in d'aether feesten vierend,
Terwijl Zijn hand, des hemels dans bestierend,
Het Al regeert tot de allerverste palen.
God is in eenvoud van spontane woorden,
In zelfgenoegzame muziek-accoorden,
In 't hart, dat in zichzelf zijn glorie vindt.
God is in zonneschijn en mededoogen,
In klare' azuurglans van onwetende oogen,
In 't luid-uit lachen van het schuldloos kind.
W. Kloos.
Zoekende het Geluk - zoo gaan wij menschen onzen weg door het leven.
| |
| |
Het Geluk.... Wáár is het?... Wáár kunnen we het bemachtigen en medevoeren het lange leven door, vast in onze armen?... En wie toch hebben het veroverd?
Heeft die man het, aan wien zoo even een groote erfenis ten deel viel?... Neen, dat er meer vroolijke gezichten achter handwagens te zien zijn dan in landauers, is een algemeen erkende waarheid.
Heeft dan niet dat jonge paartje het, dat zich hand in hand buigt over de wieg hunner eerstgeborene?... Tijdelijk, ja, maar liefdegeluk kan verflauwen of voorbijgaan.
Heeft dat jonge meisje het dan wellicht, dat zoo even, na lang arbeiden, voor een examen slaagde, hetwelk haar een onbezorgd bestaan verzekert?... Neen, straks verlangt zij weer naar de vervulling van andere wenschen.
Heeft dan die staatsman het, die nu eindelijk de hooge positie heeft verkregen, waarnaar hij zijn leven lang heeft gestreefd?
Evenmin, door het bezit verliest alles de waarde, die het voor den niet-bezitter had en wereldsche voorspoed heeft maar heel weinig met het ware en eenige geluk te maken. Het noodlot staat
| |
| |
altijd om een hoekje gereed, en maakt gemakkelijk aan alle soorten van menschengeluk een einde.
Maar er zijn toch gelukkige menschen!... Ja, wij kennen ze allen. Menschen met zachte blijde oogen en een glimlach om de lippen; menschen, altijd gereed met een scherts, en die, als wij meenden tot hén te moeten gaan met troost en opbeuring, door ons gevonden worden vol kalme berusting of blijden moed, en van wie wij heengaan met een gevoel, als hadden zij ons gesterkt; menschen, in wier ziel een licht brandt, een licht, dat stralen uitzendt over allen, die treden op hun weg: het licht van het Geluk, ontstoken door.... het Geloof.
Neen, glimlach nu niet, gij jeugdigen!...
Gij voelt u wel heel fier en sterk en wijs, maar gij weet nog zoo weinig van het leven en van de openbaringen, die het ons geeft, als stormen over ons varen en onzen fieren zielestam buigen ter aarde, zóó lang, zóó wreed, tot wij wanen dat hij zal moeten breken.
Och, ik weet het: daar zijn velen onder u, die
| |
| |
verzekeren niet meer te kunnen gelooven.... Ge hebt als kind iets geleerd van een God, en ge weet ook nogal wat van den Meester, naar Wien ge u christenen noemt; ja, misschien heeft uwe moeder ook wel uwe kinderhandjes samengevouwen en u leeren bidden.... Maar dat alles heeft u geen ‘geloof’ kunnen geven; en gij trekt de schouders er over op.
En toch hebt ge geloof; ieder mensch heeft geloof, of hij het erkent of niet: het geloof in het Goede en het Goede is God. En opdat ge u nooit zoudt kunnen vergissen in wat het Goede is, plaatste Hij een deel van zijn eigen stem in uwe borst, een stem, die het u altijd zegt: het Geweten.
Maar gij, in uw jeugdigen overmoed, in uw sterk-voelen te midden der wufte wereld, die u altijd in beslag neemt en altijd op u inwerkt, ge zijt meer gaan hechten aan menschen-opinie, dan aan de goedkeuring van die stem daarbinnen. En ge leeft voort.... àl voort.... Ge zijt tevreden met uzelf; alles gaat goed met u; de menschen houden van u. En zij, wien het niet goed gaat in deze wereld, denkt ge, wèl, die zullen het ook wel aan zichzelf te wijten hebben. Dat het u goed zal blijven gaan, daar zult ge zelf voor
| |
| |
zorgen.... Dat sprookje van het Geloof, dat opgedrongen lesje.... daar kan men immers wel buiten....
Maar zie, de zonneschijn, die uw pad heeft beschenen, wijkt. Zacht en onmerkbaar daalt de schemer.... Straks - vóór ge 't weet - is het nacht om u, stikdonkere nacht.
Gij, zoo overmoedig eerst, zoo fier op uw kracht, nu voelt ge uw overmoed wijken, en uw onafhankelijksgevoel wankelen.... En ge vraagt in tranen wie het toch is, die u zendt dit ongedachte lijden.... Is er dan tòch een Macht; sterker dan de mensch?... En waaraan hebt ge dit lijden verdiend?... Ge zijt toch nooit slecht geweest immers.... En ge balt de vuist, als wilt ge rekenschap vragen.
Maar zwaarder nog vallen de slagen, en met de geeseling loutert zich uwe ziel.... En nu eerst leert ge zien hoeveel u ontbrak.... En deemoed komt over u, en ge begint te gelooven in de Macht, die sterker is dan de mensch, en met vochtig oog ziet ge opwaarts....
En dan, in uw zekerheid van toch het goede te willen doen, en vastbesloten voortaan u reken- | |
| |
schap te geven van de kleinste zelfs uwer daden, roept ge aan die Macht; dan - in uw wanhoop - overweldigt ge God. Neen, neen, ge laat niet meer af.... Hij is er, en gij zult Hem aanroepen, strijdende en strevende, tot Hij antwoordt....
Ik weet niet of de jongeren mij zullen begrijpen; de ouderen wèl.... En in de werken van vele hoogstaande kunstenaars heb ik dezelfde aandoeningen teruggevonden, geheel zooals ze gevaren zijn door eigen ziel onder zwaar en bitter lijden.
Ik geef hier de uiting, gevonden bij een der meest gevierde dichters van onzen tijd:
Laat mij begrijpen, Heer! - Ziet Gij dan niet
mijn lippen droog, mijn oogen loodgekreten van
angstig zoeken, dat ik toch moog weten
Uw heilgen wil? - Maar Gij onthult dien niet!
Ik ben tot àl bereid, mijn Souverein!........
En dan verwijtend:
Kunt Gij nog wreeder slaan! - mijn God! mijn God!
Zie, ik ben sterk en breken zal ik niet,
Maar was er één, dien Gij zóó lijden liet....
en eindelijk de stilte na den storm, als de deemoed
| |
| |
gekomen is, en de openbaring is gevolgd; - als het blinde oog ziende is geworden en de heilige vrede intocht heeft gehouden in de ziel, dan pas verstaan wij de diepe waarheid van de regelen, die volgen:
Maar daar is Lijden, schooner dan de Dood, -
Want niet omniet wordt 't menschenhart vertreden,
De brand der zielen is het morgenrood,
Waaruit lichtstil zal dalen hemelvrede.
Ja, hemelvrede, als die gedaald is in onze ziel, dan hebben wij gevonden het Geluk.... Dan weten wij dat God is.... Hij is gekomen in ons.... In stille onvermoeide plichtsbetrachting, zoekende het Schoone en het Goede, is daar weder een ladder Jacobs gesteld tusschen ons en de geheimzinnige Macht, die sterker is dan de mensch; - en engelen zijn tot ons neergedaald en hebben ons heerlijke dingen geboodschapt. Nu voelen wij ons veilig, onbevreesd voor menschen of wereldsche tegenspoeden en nu verstaan wij ook pas recht de tartende woorden van den psalmist: ‘Dood, waar is uw prikkel! Hel, waar is uw overwinning!’ En blijmoedig en nederig gaan wij door het leven, stipt vervullend onzen kleinen aardschen plicht, maar ons gedragen
| |
| |
voelend hoog boven Menschenland door engelenhanden.
Gij, jeugdigen, die door het leven gaat, zoekende het Geluk, zoekt het Goede en het Schoone, zoekt den Plicht. Wijdt uwe ziel, altijd meer, tot zij geworden is tot een kathedraal, tot een hemel, waardig dat een God er zich woning maakt....
En Hij zal er in neerdalen....
En dan zal uw oog stralen en de glimlach zal niet meer van uwe lippen wijken, want in u zal branden het licht, dat zegenend zal uitstralen over ieder, die treedt op uwen weg, het licht van het Geluk, ontstoken door.... het Geloof.
|
|