wij onze armen om die stilwitte vlam en staren in haar troostend schijnsel.... En zij, die om ons zijn, begrijpen niet de vredige uitdrukking van ons gelaat, den klaren glimlach in onze oogen.... Zij weten niet dat wij hebben de zekerheid van het niet-alleen-zijn en dat wij onze zwakke menschenhand voelen vastgehouden.
En wederom in de stilte van dreigend gevaar, in de stilte van een doodsbed, in de stilte van het liefdegeluk, die tot de menschen komen in het leven, spreekt de geheimzinnige stem tot de ziel met nadruk van iets anders dan het wufte aardeleven; maar velen willen haar niet verstaan. De oppervlakkigen, de zwakken, de slechten, wier zielen hol zijn en leeg, zij willen niet luisteren, niet zwijgen. Zij moeten veel woorden zeggen, veel domme, klinkende woorden, wevend daarmede een breed gordijn, dat verbergen moet de inwendige leegte of donkerheid, vreezend de aanklacht der ziel, die tot hen komt in de stilte.
Menschen, die elkaar onverschillig zijn, of heimelijk haten, en verbergen willen hun diep innerlijk leven, durven niet samen zwijgen, want de afkeer, nu zoo zorgvuldig bedekt onder beleefde termen, zou dan te voorschijn komen.