| |
| |
| |
| |
XI.
Verbroken liefdebanden.
Is dit dezelfde niet, die gistren dicht
Nog bij mij stond en hoorde naar mijn klagen,
En mijner ziele zorgen heeft verlicht!
Van 't Hoog.
‘Ik heb je lief.’
Dat is de muziek, die als wondersproke door het leven ruischt, te midden van het rumoer van geldgerinkel en reclame en beursgeschreeuw. Zij komt tot den geleerde, over zijne boeken gebogen; tot den geldman aan zijn bureau; tot den winkelier achter zijn toonbank; tot de onderwijzeres, die zich schoolwaarts spoedt; tot de doktores in haar koetsje; en tot het schoolmeisje, dat haar les repeteert, evengoed als tot de vrouw op rijper leeftijd. Met dit verschil dat de liefde voor den man dikwerf slechts een tijdpasseering
| |
| |
is, snel opbloeiend als een gedreven kasplant en even snel verwelkt, tenzij dan berekeningen of redeneeringen hem doen blijven aan de zijde der gekozene, terwijl de liefde der vrouw diep ingrijpt in haar zieleleven, zich wortelend met fijne vezelen in haar hart, om er onuitwischbare sporen na te laten.
De levensgeschiedenis der vrouw is haar liefhebben. Als het waar is, wat men hoort beweren, dat een stervende in zijn laatste oogenblikken nog eenmaal zijn geheele leven aan zijn zielsoog ziet voorbijgaan, dan zullen in die ure voor de stervende vrouw verschijnen, zij, die hebben gerust aan haar hart, terwijl de muziek in haar oor klonk: ‘Ik heb je lief.’
‘De heb je lief.’
Die muziek komt in het vrouwenleven, vroeg of laat. Soms ruischt zij voort in lieflijken rhythmus het lange leven door, soms ook eindigt zij ontijdig in schrille dissonanten. En het is over zulke verbroken liefdebanden, dat ik heden wil spreken tot u, die allen zijt in de jaren van liefde ontvangen en liefde geven. En ik spreek hier niet tot de wufte of onbeteekenende vrouwen,
| |
| |
noch tot zulken, die met list een man aan zich boeien en uitsluitend uit berekening huwen. Maar ik denk aan het vrouwenhart, dat zich geeft, geheel en in vol vertrouwen; en waarvoor geen menschenwereld meer bestaat; ‘niets leeft meer voor haar dan één wezen. Slechts voor één wezen schijnt de zon, veranderen de jaargetijden, rollen de sterren door het hemelgewelf. De menigte bestaat slechts uit schimmen; slechts één stem is voor haar oor waarneembaar. En wat weten de kinderen der wereld van zulk een liefde! Niet meer dan de kruipende worm onder den grond van het schitterend zonlicht weet.’
Maar zulk een kind der wereld treedt soms op uw weg en fluistert u toe: ‘Ik heb je lief.’ Hij bedriegt u niet; hij is geheel te goeder trouw en voelt zich werkelijk tot u aangetrokken. En nu houdt het Geluk, - het wondere, machtige, jubelende Geluk, - intocht in uwe ziel; en de dagen komen en gaan als stralende gestalten in kleederen van licht en het is u als legden engelenhanden zich zegenend op uw hoofd.
En de andere omwindt met sterke koorden uw hart zóó, dat het weerloos ligt in zijne handen; en uwe volkomen overgave, die onscheidbaar is
| |
| |
van alle waarachtige vrouwenliefde, is uw zenith van Geluk.
En nu moet ge strijden om uwe liefde heilig te houden en mooi en alle zelfzucht in u te dooden; het godsgeschenk, u toevertrouwd, leg er uwe handen omheen als om een kleinood, opdat geen onreine adem het beroeren, geen stofje het bezoedelen kan. Lees dikwerf dat schoone woord van Paulus, (I Corinthe 13), dat de eenige ware Liefde omschrijft: De liefde is langmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardig; zij is niet opgeblazen; zij zoekt zichzelve niet; zij wordt niet verbitterd; zij denkt geen kwaad; zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid; zij bedekt alle dingen; zij gelooft alle dingen; zij hoopt alle dingen; zij verdraagt alle dingen; de liefde vergaat nimmermeer.’
Vorm naar dien onfeilbaren gids uwe jonge liefde en nooit zult ge uzelf verwijten hebben te doen, ook al gaat uw geluk voorbij....
Want dikwijls gaat het voorbij, het liefdegeluk der vrouw, en er zijn geen regelen voor te geven, hoe zij het vast kan houden.
Op zekeren dag komt het eerste koude woord,
| |
| |
straks de verkoeling: omdat een andere vrouw trad op zijn weg; - omdat hij een engel in u verwacht had, terwijl ge hem slechts een menschenkind als alle andere bleek te zijn; - of ook maar omdat het nieuwe er af en daarmede de bekoring weg is.
Of wèl: gij voelt zelf u in hem teleurgesteld; - uwe familie is bezorgd over uwe toekomst; - en eindelijk het aarzelen en weifelen moede, voelt ge het afscheidswoord te moeten uitspreken. Daar is u te veel in hem gebleken, dat karakterzwakte verried; en al kunt ge nog met zekere teederheid aan hem denken, hij is niet meer de god, dien ge uw meerdere wist, en wien te dienen en te vereeren u een genot was.
Of wèl: van beide zijden is er argwaan en verbittering. Het mooie is er af; gij toont u beiden koud. Gij begrijpt hem niet, maar zijt te trotsch om verklaring te verzoeken. Duizend vragen doet gij u en antwoord vindt gij niet. De noodzakelijkheid gebiedt u het vaarwel uit te spreken, maar dat hart.... o God, dat hart! Ge kunt niet met eigen hand uw lieveling wegvagen uit uw leven, niet zelf het vonnis uitspreken, dat u stooten zal in de buitenste duisternis....
| |
| |
Voor de vrouw is het afscheid van wien zij liefhad, een der wreedste levensmomenten, en daar is niemand die oordeelen mag over het breken van een liefdeband, daar is niemand, die het kan. Het is een zielestrijd, doorworsteld in eenzaamheid; - een treurspel afgespeeld achter een neergelaten scherm, en geen andere toeschouwer dan God. En gij lijdt; gij weent in de stilte van den nacht tot uw hart dreigt te breken, en ge meent te beschreien uw verloren geluk, maar ge weent om het leven, het raadselvolle vreemde leven, - om het diepe verlangen van uw hart naar liefde geven, en de leegte, die het ontmoet in het frivole menschenbestaan.
En straks vaart misschien bitterheid in uw gemoed. O, gij zult het hem zeggen hoe ge hem veracht, gij zult hem zijne laagheden voor de voeten werpen, één voor één, scherp en snijdend - om te wreken de folteringen uwer ziel.... Hoe leugenachtig waren zijne eeden van trouw!... hoe huichelachtig schijnen nu die oude brieven!... zoo vol uitgelaten geluk en warmen liefdegloed.... O, gij zult....
Neen, - neen.... Ga nu stil in uwe binnen- | |
| |
kamer en vraag aan God uwe hand vast te houden; want nu komt de strijd, de folterende strijd. Terwijl hartstocht, liefde, verlangen en weemoed als orkanen zullen woeden in u, zal toch uw woord waardig moeten zijn en uwe stem zacht. En nu ge uwe mooie liefde moet begraven, begraaf met haar alle herinneringen. Vouw ze zachtkens toe, die brieven, en berg ze weg, als reliquieën. Eéns waren ze u liefdeboden, eens is uw oog liefkoozend langs die regels gegaan, - ééns waren ze een deel van uw geluk.... Begraaf ze mede nu - zonder bitterheid.
Ja, laat uw woord waardig zijn en uwe stem zacht. Daar is geen vrede voor uwe ziel in scherpe verwijten, noch in daden van wrake. Een lang leven ligt nog vóór u beiden; draag zorg dat hij u met achting herdenkt. Hij mag geen recht hebben over u de schouders op te halen; als in latere jaren uw naam hem in de ooren zal klinken, dan moet even een trek van ernst komen op zijn gelaat, als herdacht hij een waardige afgestorvene, dien hij misschien pas het meest heeft leeren begrijpen en waardeeren na het vaarwel.
Toon nu dat uwe liefde niet is geweest de gewone, alledaagsche, instinctmatige, die met
| |
| |
zelfzucht hand aan hand gaat en slechts leeft, zoolang genot en voorspoed aan hare zijde gaan; maar de waarachtige, die ‘verdraagt alle dingen.’ Wij moeten leeren liefhebben, en die kunst veroveren wij ons slechts door aanhoudenden strijd.
En heeft hij misdaan, oordeel hem niet te hard; slecht zijn maar weinig menschen. Veeleer zijn hier de woorden van Maeterlinck toepasselijk: ‘Il s'agit plutôt de nous faire suivre les pas hésitants et douloureux d'un être, qui s'éloigne de sa vérité, de sa beauté et de son Dieu.’
Ge vernedert u niet door toegevendheid, door geduld, door verdragen, door vergeven, door het bedekken aller dingen. Al kost uwe houding u ook strijd; - al voelt ge u zwak somtijds; - al rijst een enkele maal nog de oude toorn, - wees sterk, wees waardig. En of uwe wegen zich dan al scheiden; en of jaren en afstand dan al zullen treden tusschen u en hem; ééns zal hij het toch zichzelf moeten erkennen in stille uren, als hij de zelfzucht der menschenwereld zal hebben leeren verstaan: ‘Zij stond hoog en wat zij gaf was waarachtige toewijding.’
En is liefelijker triomf denkbaar?
|
|