| |
| |
| |
| |
VIII.
In het concertgebouw.
O, hoog, hoog boven de angstvolle atmosfeer,
Waar 'k adem zwaar in lichaams slavernij,
Heft soms de geest me in 't heerlijk hemelmeer.
In licht en vrijheid zweef ik, licht en vrij,
Met de eng'len juich ik, voel geen banden meer...
Dan, de Aard herdenkend, ween ik uit medelij.
Hélène Swarth.
Blank gasgeschijn, - droomerig pendule-tikken, - peinzend theewatergezang. Een boeiend boek in mijne hand en binnen in mij een gevoel van geluk over de schoonheid en lieflijken vrede van mijn interieur.
Buiten loeit de Novemberstorm.
Nu en dan laat ik het boek op de knieën zinken en leun mijn hoofd achterover op den molligen rand van mijn fauteuil, luisterend naar
| |
| |
den wind of denkend over het gelezene. En veel stille gedachten gaan en komen over mijne ziel als golven over een korenveld, volgend na elkaar en dan verdwijnend in het ijle.
Zóó kan men langen tijd liggen, starend en peinzend, in zoet welbehagen over het bestaan alleen, terwijl onze gedachten wegdrijven op vleugelen van verbeelding, ver van het aardeleven, - naar Idealenland.
Tik - tik!... twee bezoeksters treden binnen.
Uit de menschenwereld komen zij, uit de converseerende menschenwereld en boodschappen mij van daar.
Zij zitten een kwartier.... een half uur.... en ik laat mij meesleepen.
Zij, wier bestaan een aaneenschakeling is van wereldsche genietingen en menschendienst, brengen daarvan een adem mede, die mij omnevelt. Ik luister met belangstelling naar de amusante verhalen, ik glimlach mede om de piquante beschrijvingen. Zij zijn zoo geestig, die twee vrouwen.... en ze weten zooveel. Blijkbaar hebben ze alle sluiers opgelicht en alle voorhangen weggeschoven....
| |
| |
Nu zijn ze weg.
Ik heb hen heel hartelijk de hand gedrukt en zelf met lieve groeten uitgelaten, en ik keer in mijn woonvertrek terug.
Waar is nu de stille schoonheid er van?...
Er hangt nog een nagalm van mondaine vrouwenstemmen, met veel vreemde woorden en veel affectatie, die van zonde spraken....
Zij hebben mij iets afgenomen. Ik voel mij geheel ontstemd. Het is of er nu iets vuils in de kamer is gekomen, of er nu uit iederen hoek hartstochten mij aangluren, die er alle reinheid uit hebben verjaagd....
Mijn boek zal mij nu niet meer boeien.... en ook - gelukkig maar! - wijst de pendule halfacht, dus tijd om naar het concertgebouw te gaan.
Ik heb er mij den geheelen dag op verheugd, en nu is het of alle bekoring er af is.... Nijdig knoop ik mijn regenmantel vast, met zenuwachtige rukken steek ik mijn hoednaald in mijn oud hoofddekseltje, trek mijn rok op en stap weg.... in groote disharmonie der ziel.
Het regent.... maar ik ben te ontstemd om het mij aan te trekken. Wat is een regenbui in
| |
| |
vergelijk van het leed, dat ik voel om menschenkleinheid, om de ketenen van zinnelijkheid en geldbejag en zelfzucht en conventie waarmede zij zich binden, terwijl hunne ziel hijgt naar het verhevene, het eeuwige....
Er is iets zeer droevigs in de Amsterdamsche straten, iets van duisternis, van modder, van nat, van koude, van verlatenheid en menschenwee....
Ik stap haastig voort over de natte plaveisels, waar de lichten der winkels weerkaatsen in de plassen, en voel de parapluie trillen in mijn hand, van de zware regenstralen, die er op neerdreunen. Maar het is mij volkomen onverschillig.
Iedere tram, die voorbijrijdt, is overvol; op iederen aanroep ontvang ik een betreurend hoofdschudden van den conducteur, maar ik trek het me niet aan. Dat stappen in wind en regen met al mijne stormachtige gedachten is beter dan het gepakt zitten tusschen warme lijven in een volle tram.
En waarom ga ik eigenlijk nog?... Ik heb volstrekt geen lust meer.
Er is wanhoop in mijne ziel en donkerheid en oproer....
Is alleenzijn niet veel, veel beter?
| |
| |
Maar ik ben al bij den ingang in den menschenstroom en laat mij gaan.
Even in de vestiaire mijn goed afgegeven; even in den grooten spiegel mijn kapsel wat opgeduwd en de kleine damesgestalte in het zwart gemonsterd en dan de zaal in.
Ik zoek mijn gewone plekje - achteraan, 't is nog onbezet. En nu heb ik weer het gewone uitzicht op ruige haarwrongen en witgeboorde heerennekken.
Uit de rechterdeur aan de achterzijde van het tooneel komen reeds de zwarte mannetjes met breede overhemden.
Zij weten allen hun eigen plaatsje en vullen de stoelen, en stemmen nog even de instrumenten.
Intusschen klimt Mengelberg op zijne bank en morrelt nog wat aan zijn muziek.
Roerloos zit het orchest, het oog gevestigd op den meester....
In de zaal is een wachtende stilte.... Waarom beginnen ze eigenlijk niet?...
O, 't is nog niet stil genoeg.
Nu, ze vatten het, die nog fluisteren.... Geen geluid wordt meer gehoord....
| |
| |
En nu heft hij de zwarte armen op.... Nog even een volledige geluidloosheid en dan komen heel, heel uit de verte wonder welluidende tonen, als uit een vreemd land.
Hoe heet dat stuk?
Scherzo van Glazounow, zegt het programma.
Glazounow.... nooit van gehoord!
Luister!... wat rollen die tonen aardig achter elkaar als watervalletjes....
Daar is een heel rijtje beneden, en intusschen hoort men er van bovenaf alweer een aankomen,... en nu dat beneden is, komt er alweer een aan. Ze spelen krijgertje; ze lachen, ze schateren, ze stikken van pret. En als men ze verdwenen meent, voorgoed in de diepte der lage tonen, daar zijn ze allemaal bovenaan weer, lachend en stralend, en weer naar beneden glijdend met gejuich.
Ik moet luisteren.
Zij sleepen mij mede, die strijkende mannetjes, daar in de verte.... Ze zitten daar heel gewoon met uitgestreken gezichten.... en zij begoochelen je ondertusschen maar.
Wat klankgetoover!... Ik voel mijn adem sneller jagen....
| |
| |
Wat moet in dien kunstenaar zijn omgegaan, toen hij componeerde!... Hij kan zijn verstand niet meer gehad hebben, maar moet als in waanzin zijn geweest, een waanzin van extase, van genot, van jubel, van jool, de heerlijke waanzin van het genie.
Hij sleept mij mede,... hij sleept alle menschen mede....
Zie ze staren!.., zie, hoe zij als versteend zitten....
Hij pakt ze allen mee in den maalstroom, in den joligen warrel, en ze weten er niets van. Als blokken zitten de opgesierde lichamen. De ziel is ontwaakt, en beeft en straalt in hunne oogen, terwijl zij indrinken de tonen uit Idealenland....
....................
....................
Ik ontwaak.
Alle bezoekers ontwaken, terugkeerend tot het aardsche.
Even diepe stilte, waarin men tot zichzelf komt en dan een handgeklap en een kalm buigen van den dirigent.
| |
| |
De betoovering is heen. 't Is waar, we zitten in het Concertgebouw immers, en daar zijn al de ruige haarwrongen weer en witgeboorde heerennekken; en de geelschitterende gaskronen in de zwaar gebeeldhouwde zoldering en het blauwe, blanke licht beneden, en de stemmen en gebaren der menschen....
Vlak vóór mij zit een bekende in zijden weerschijnblouse en omziende, mij opmerkend, begroet zij mij.
We praten.... over het nommer en over de volte, en over dien heer ginds en die dame rechts....
Maar ons praten is maar plicht en we zijn toch een weinig gesloten.... Van dat ééne, van dat wondere, die stemmen, welke zoo even als loutering voeren door onze ziel, spreken we niet.... omdat we weten dat zij behooren tot een andere wereld.
Glazounow heeft ze eens, in een oogenblik van inspiratie, in zijn verbeelding gehoord.... en ze toen neergeschreven in tonen.
Straks was Glazounow slechts een naam voor mij; - nu ken ik hem. Als ik dien naam nu weer op een programma zie, zal ik denken: ‘Ha, Glazounow!... dat scherzo!...’
| |
| |
Wat was het wonderlijk, zoo op eens weggenomen te worden uit het alledaagsche en nietige! Al die mooie toiletjes met saamgedrukte middeltjes en al die zorgvuldig opgebouwde kapsels en keurig omboorde heerennekken schijnen me nog belachelijker nu, juist om hun grooten ernst.
Als er nu eens een straatveger kwam aanrollen, die deze menschen allen even in den bak wierp, zou de wereld er wel iets minder om zijn?...
Ik schrik van mijne gedachten, zoo liefdeloos en minachtend, en ben blij dat ik de zwarte gedaante van Mengelberg weer op de voetbank zie rijzen.
Nog gauw een blik naar het programma.... een compositie van Beethoven.
Beethoven.... och, stil nu!...
Ik leun tegen mijn stoel, ik leg mijn handen samen.... over mijn schoot.... Volkomen rust zoekt het lichaam, waar Beethoven spreekt tot de ziel....
Stil nu toch, kakelende dwazen!... Gij wordt in een hemel genood, en gij blijft talmen in een modderpoel?
| |
| |
St! st! klinkt het ongeduldig uit het publiek....
Ha, daar is de stilte.... de roerloosheid.... de ingehouden adem.... en de eerste toon klinkt.... somber, als de verzuchting van een geketende....
Dan volgt de beantwoording als een heesch, dreigend hoorngeblaas....
O, die wondere tonen der hoornen in Beethoven's werken! Als bovenaardsche stemmen komen zij tot ons, als een klacht uit een lijdende menschenziel,... mysterieus,... aangrijpend in hunne sombere schoonheid....
Hoor! zijn dat geen menschenstemmen, die daar klagen en weenen.... Is dat geen ‘wee’ over de ketenen der menschheid, gebukt onder een drukkenden last van conventie-beuzelingen, juist gelijk ik het voelde straks...! en gelijk zoovelen met mij het vroeg of laat voelden...!
Is dit niet onze eigen verbittering, - onze handopheffing naar den hemel, - ons vragen, - ons verwijten?
En dan volgt weemoed, veel weemoed....
Ik sluit mijne oogen; ik heb geen lichaam meer.... ik drijf weg....
En terwijl de melodie zingt, trillen de pauken zacht mede, niet als toon, maar slechts nadruk
| |
| |
leggend,... En voort zingt het verheven liefdelied, medevoerend ten hooge....
Maar opeens volgt er een wild geschater, een dolle uitbarsting, als de ironische lach van een reus. En al wordt blijkbaar straks in de ziel van den componist de stemming minder hartstochtelijk bitter, zij wordt spotziek, - fijngeestig, - snijdend, -.... moordend,.... om menschenwee.... om eigen zielewee....
Dan komen de violen, hobo's en clarinetten aan het woord; een legato, een staccato, een pizzicato, steeds verdunt zich de klankenzee, tot een zucht,... tot een ademtocht slechts, maar een ademtocht, die huivering aanjaagt, en langzaam weer aanzwelt tot een storm van verbittering, een verwarde chaos van weemoedsklanken, die medesleept....
Dat is onze eigene disharmonie der ziel, onze chaos van gedachten en aandoeningen, waarin wij hulpeloos ronddrijven als drenkelingen in den stormenden oceaan!
En dan - eindelijk - sterft het forto weg; de bassen, violoncellen en violen, - de blaas- | |
| |
instrumenten, trommen, pauken en bekkens - hunne geluiden leggen zich.
Zij sluimeren in,... droomend. Zij drijven heen, ons achterlatend onder de betoovering van iets, dat eerst slechts nagalm schijnt,... fluiten en harpen en snaargetinkel der violen, wonderbaar als van glasweefsels.... en dan zingt plotseling als van verre.... van heel verre.... weer een hoorntoon.... als bazuingeschal van engelen....
En zachtkens vliedt mijn donker leed.... als iets vreemds, dat ik nooit gekend heb.... De duisternis wijkt,... helder omstraalt het licht der openbaring mij.... mijne ziel is vol schoone, onzegbare dingen....
Want met den reinen hoorntoorn lost alle disharmonie zich op.... Het koortsig jagen wordt rust.... Liefelijke harmonieën omzweven mij en brengen vrede....
Dit is na de worsteling, na den levensstrijd, die eindigde in kruisiging en ondergang, de herleving.... de wederopstanding,... de hemelvaart....
Die tonen zijn als zachte handen, welke zegenend rusten op mijn hoofd; - die harmonieën
| |
| |
zijn als engelen, - mij, vermoeid menschenkind, dragend in hunne armen, hoog boven het aardsche...........................
Ik bemerk dat het uit is....
Er is handgeklap om mij.... storend,... terugvoerend....
Ik blijf roerloos, stil vóór mij starend naar de wisselende weerschijnglanzen der zijden blouse en luister nòg....
Ik ben niet in het Concertgebouw te Amsterdam; - ik ben ergens ver weg - ten hemel gevaren nabij den grooten meester, voor wien ik stil lig neergebogen, bewonderend, nederig dankend,... met het toch trotsche bewustzijn hem te hebben verstaan.
O, nu voel ik weer de kracht het leven te leven in zijne volheid, in zijne schoonheid, latend ver achter mij wat klein is en laag.
Ik kan de menschen weer liefhebben nu, de arme, dwalende menschen, die wanen het Geluk te grijpen in goud en rang en zingenot; ik kan ze nu allen in mijne armen sluiten met oneindige liefde.
| |
| |
..................
..................
..................
En nu wil ik alleen zijn, - alleen met mijn hooge zielestemming, en ik sluip stil weg.
't Is al eenzamer in de straten.
Het regent nog, maar al onweerde het, ik zou het nauwelijks bemerken....
Geharnast voel ik mij weder in de blinkende wapenrusting van het innerlijke Geluk. Van schoonheid en heerlijkheid voel ik mij omringd hier in eenzaamheid en duisternis, en zij zullen mèt mij zijn ook in de eenzaamheid en duisternis van het aardeleven.
Ik ben zoo gelukkig - zoo gelukkig!... ik zou in tranen kunnen uitbarsten van geluk!... Want nu weet ik weer dat het er is: dierbaar Idealenland.... Ik heb het vast onder mijne voeten.
|
|