| |
| |
| |
Elsje van den wisselwachter.
‘Kom, krullebol, ga nu naar binnen, de trein zal dadelijk komen en je weet wel, dat ik dan geen klein goed buiten wil hebben!’
‘Ja, vadertje, ik zal gaan,’ antwoordde een achtjarig meisje, het eenige dochtertje van den baanwachter Blokker, ‘maar 't spijt me wel, want ik vind het zoo'n griezelig, prettig gevoel, als de trein zoo pif, paf, poef voorbijkomt!’
‘Ga jij nu pif, paf, poef naar binnen, Elsje, want daar is het signaal al,’ zeide Blokker op een toon, die geen wederspraak duldde, ‘en vraag, of moeder vast een kommetje koffie voor mij inschenkt!’
Elsje Blokker, een alleraardigst blond meisje, dat niet ten onrechte door haar vader krullebol werd genoemd - want haar guitig gezichtje was rondom door krullen omgeven - liep nu op een drafje naar het baanwachtershuisje, terwijl zij nog een paar maal vroolijk lachend omkeek. Blokker verrichtte zijn werk en toen de trein voorbij was, kwam ook hij tehuis, waar hij zijn vrouw in gesprek vond met iemand, dien hij aanstonds hartelijk verwelkomde.
| |
| |
‘Daar doe je goed aan, Willems, dat je ons eens op komt zoeken!’ riep hij vroolijk. ‘Je weet wel, dat wij niet gemakkelijk bij jou kunnen komen.’
‘Of Elsje moest voor den trein zorgen,’ zeide Willems lachend, het kleine meisje op zijn knie latende dansen. ‘Zeg eens, Els, zou je dat kunnen?’
‘Ik geloof, nog niet goed,’ antwoordde Elsje, die de scherts voor ernst opnam; ‘ik zou wel met het vlaggetje kunnen waaien, neef, maar den wissel zou ik niet kunnen verzetten; die gaat te moeielijk, weet u!’
‘Ze zouden jou en je vlaggetje niet eens zien!’ riep haar moeder schertsend uit. ‘Zoo'n aardappel!’
‘En aardappelen mogen niet op de rails liggen, want dan derailleert de trein, Els,’ zeide Willems.
‘Steenen en stukken hout mogen er ook niet op liggen,’ voegde Elsje er zéér wijs bij; ‘Vader zegt, dat er dan gr..r..roote ongelukken kunnen gebeuren!’
‘Onthoud het maar goed, krullebol, en maak altijd maar, dat je in huis bent, als er zoo'n rookend en snuivend gevaarte aankomt,’ zeide Blokker.
Blokker, zijn vrouw en Willems begonnen nu over allerlei andere zaken te spreken en Elsje, die niet veel ‘zit’ in zich had, liet zich van neefs knie glijden en begon met haar pop te spelen.
't Was een eenzaam en eentonig leven, dat het huisgezin van den wisselwachter leidde! Hun huisje stond juist tusschen twee steden in, maar zij waren van beide te ver verwijderd, om er zoo eens eventjes naar toe te kunnen wandelen. Tweemalen 's weeks
| |
| |
ging vrouw Blokker naar een der steden om haar inkoopen voor de huishouding te doen, en was het weer niet te slecht, dan nam zij Elsje mede; regende en waaide het echter, dan ging zij er, gewapend met een groote mand, alleen op uit. Jammer, dat zij nooit eens met den trein mee kon gaan; die hield niet op tusschen de twee steden, maar reed met een verbazende snelheid voorbij. Zoodoende had Elsje, die haar leven lang den trein voorbij had zien snorren, er nog nooit in gezeten, en zij martelde er dikwijls haar krulkopje mee af, hoe zij zich toch wel zou gevoelen, wanneer zij zelf eens achter die raampjes zat, waarachter zij nu in razende vaart menschelijke gezichten voorbij zag vliegen.
‘'t Moet erg prettig zijn,’ zeide zij halfluid, ‘de trein gaat even zoo gauw als de wind, maar ik geloof toch, dat ik raar zou worden. Bang niet! Neen zeker niet, maar toch wat griezelig!’ Hier werd zij door haar moeder in haar overpeinzingen gestoord, die haar binnen riep om 't een en ander in de huishouding te doen, want hoe klein ze was, een handig ding was ze zeker. Ze kwam nog juist bijtijds om afscheid van neef Willems te nemen, die beloofde, later eens wat voor haar mede te brengen.
‘Wat wil je graag hebben, Elsje?’ vroeg hij. ‘Een pop of...’
‘O, een pop heb ik!’ riep Elsje uit, op een tamelijk gebruikt en afgezoend poppengezicht wijzend, dat zij in haar boezelaar gerold hield; ‘ik wil graag een spoortrein hebben, die zelf rijdt, en waarvoor
| |
| |
ik niet naar huis behoef te gaan, als hij aankomt!’
‘Kind, hoe durf je zoo brutaal zijn!’ riep vrouw Blokker verschrikt uit. ‘Neem het haar niet kwalijk, Willems, ze weet niet wat die dingen kosten!’
Willems stelde haar lachend gerust; hij was bediende in een speelgoedwinkel en kon van tijd tot tijd goedkoop aan zulke zaken komen; daarom beloofde hij Elsje, aan haar wensch te zullen denken en hij verliet de woning, terwijl Blokker hem een eindje vergezelde.
Eenige weken waren wederom voorbijgegaan en in de woning van den wisselwachter was niets bijzonders voorgevallen. Blokker was trouw op zijn post en was er wat trotsch op, dat er, zoolang hij de betrekking bekleed had, nooit een ongeluk met den trein was gebeurd.
‘Ik zou 't mezelf nooit kunnen vergeven, vrouw,’ zeide hij eens, toen hij in de courant gelezen had van een spoorwegongeluk, dat vele menschenlevens gekost had, ‘als zoo iets hier gebeurde; dan zou ik geen gerust uur meer hebben!’
‘Maak je daarover niet bezorgd, beste man,’ antwoordde zijn vrouw, ‘iemand, die zoo secuur is als jij, gebeurt dat niet!’
‘Men kan toch nooit weten, vrouw, al zou 't maar zijn door kwaadwilligheid van....’
‘O, je denkt aan Henkes!’ viel zijn vrouw hem in de rede.
‘Ja, die vergeeft het mij niet, dat hij zijn post is kwijtgeraakt; hij denkt, dat ik hem aangebracht heb en nu geeft hij mij de schuld!’
| |
| |
‘Henkes dronk te veel, daarom is hij ontslagen, Blokker, en dat weet hij zelf heel goed.’
‘En toch geloof ik, dat ik door zijn schuld nog eens ongelukkig word,’ mompelde de wisselwachter, terwijl hij naar buiten ging en zooals gewoonlijk den wissel stelde, daar de trein in aantocht was.
De avond begon reeds te vallen en het was schemerachtig buiten. Elsje stond met haar pop in den arm in de openstaande deur en Blokker keerde zich juist om en ging met zijn lantaarn een eindje verder, toen Elsje zoo hard zij kon begon te schreeuwen:
‘Vader, vader!’
Eerst hoorde Blokker haar niet en liep door, maar de kleine meid hield vol, totdat hij omkeek; daarop wees zij naar den wissel; haastig wierp zij haar pop weg en snelde midden op de spoorbaan.
‘Wat is er, kind?’ vroeg Blokker.
‘Een man heeft aan den wissel gedraaid!’ riep Elsje.
In een oogenblik was de wisselwachter op zijn post en zag, dat de kleine meid gelijk had. Zonder om te zien, stelde hij den wissel goed, daar hij reeds duidelijk het gerommel van den naderenden trein hoorde. Dichter en dichter bij kwam het geraas en Elsje zag reeds duidelijk het roode licht, dat voor aan de locomotief was bevestigd, toen zij eensklaps wederom een gil gaf, en recht op den trein aanliep.
Juist op dit oogenblik kwam vrouw Blokker aan de openstaande deur der woning, en zag, dat haar kind midden op de rails stond. Eén enkele gil ontsnapte
| |
| |
aan haar lippen en een halve seconde stond zij als verstijfd van schrik en ontzetting; toen wilde zij met een enkelen sprong naar haar toe ijlen.... te laat! De trein snorde voorbij en de hartverscheurende kreet der ongelukkige moeder vermengde zich met het oorverdoovend gedruisch der voorbijrollende wagens. Als een waanzinnige stortte zij den trein na en door haar wanhopige gebaren opmerkzaam gemaakt, gaf een der conducteurs, die een ongeluk vermoedde, den machinist het signaal van te stoppen.
Aanstonds begon de trein langzamer te rijden en Blokker, die niet begreep, wat er gebeurd was, kwam er ademloos op aan, juist toen hij stil stond.
‘Wat is er?’ riep de wisselwachter uit, van den een naar den ander ziende.
| |
| |
‘Ik weet het niet, Blokker,’ antwoordde een der conducteurs, ‘misschien is er aan de machine iets in 't ongereede geraakt!’
‘Elsje! Elsje!’ weerklonk thans de stem van vrouw Blokker.
Blokker werd doodsbleek, toen hij den naam van zijn kind hoorde en de sterke man wankelde, toen een vreeselijk vermoeden zich van hem meester maakte. Hij snelde zijn vrouw na en greep haar bij den arm.
‘Waarom roep je ons kind?’ vroeg hij heesch.
Zij antwoordde niet, maar wees op den trein, terwijl een wanhopige uitdrukking op haar gelaat verscheen.
‘Overreden!’ kermde Blokker en sloot de oogen een oogenblik, als om iets afgrijselijks niet te zien.
Thans kwamen er meer lieden bij en men begon te begrijpen, dat er iemand overreden was; de reizigers lieten de raampjes naar beneden en vroegen, wat er gebeurd was, toen eensklaps een angstig stemmetje zich deed hooren.
‘Kan ik nu opstaan? Staat hij stil?’
Een oogenblik antwoordde niemand, zoo groot was de verrassing, de tegenstelling tusschen wanhoop en vreugde, te schril, dan dat men zijn ooren durfde vertrouwen.
‘Daar is de steen; hij is zoo zwaar!’ klonk het thans wederom, ‘ik kan hem niet dragen!’
‘Elsje, Elsje! Ben jij het!’
‘Ja, moedertje, ik ben zoo geschrikt,’ zeide Elsje, thans van den grond opstaande.
| |
| |
‘Maar, kind, hoe kon je dat doen?’ riep vrouw Blokker, terwijl zij het meisje hartstochtelijk in de armen sloot.
‘Ik heb vader geroepen, maar hij hoorde niet! Heusch, driemaal heb ik geroepen!’
‘Maar wat was er dan?’ vroeg een der conducteurs.
‘Die groote steen lag op de rails,’ zeide Elsje, en wees naar een werkelijk groot stuk steen, ‘en vader heeft gezegd er zouden ongelukken gebeuren, als er iets op lag, en toen wilde ik hem wegnemen, maar ik kon niet meer... en... en... ik viel midden op den weg en rutsch! daar ging de trein over mij heen.’
‘Wat een zegen, dat je in het midden gevallen bent, kind,’ zeide een der aanwezigen.
‘Die steen had ons leelijk kunnen doen derailleeren,’ riep thans een conducteur uit, ‘we hebben veel aan die kleine meid te danken!’
‘O, kind!’ riep Blokker uit, ‘als jij er niet geweest waart, wat zou er dan van den trein terecht zijn gekomen!’
‘Kom, kom, zoo'n vaart zou 't nu wel niet geloopen hebben,’ meende een der aanwezigen.
‘Dat zul je niet zeggen, als je alles weet,’ hernam Blokker, en vertelde nu, wat er met den wissel gebeurd was en hoe Elsje het gezien en hem gewaarschuwd had.
‘Men had het er dus op aangelegd, dezen trein te doen verongelukken,’ zeide de conducteur hoofdschuddend; ‘maar nu hebben wij al oponthoud genoeg gehad, later zul je van ons hooren, Blokker;
| |
| |
dag, kleine meid!’ en hij gaf het signaal en voort stoomde de trein.
‘Dat was het werk van Henkes!’ zeide vrouw Blokker tot haar man, toen zij allen wat bekomen waren van den schrik. Zwijgend stemde deze toe en bleef bezorgd voor zich staren; hij peinsde er over, wat hun nog meer kon overkomen, nu de kwaadwilligheid hem bijna zijn kind had doen verliezen!
Gelukkig was zijn vrees overbodig, want reeds den volgenden dag hoorde hij, dat Henkes wegens landlooperij opgepakt en naar een bedelaarskolonie was gebracht. 't Duurde niet lang, of Blokker kreeg een betere betrekking, daar de directie der Spoorwegmaatschappij hem geen betere belooning wist te geven en 't duurde jaren, voordat Elsje er toe bewogen kon worden, met den spoortrein te reizen; want zij kon den indruk maar niet te boven komen, die het op haar gemaakt had, toen de trein zoo ‘rutsch!’ over haar heen ging. -
Suze Andriessen.
|
|