| |
| |
| |
Hoe Herman van Dalen scheepsjongen werd.
't Was een heldere winteravond. Velden, bosschen, wegen en bevroren vaarten, alle waren blinkend wit door de reine sneeuw, die ze bedekte. Vriendelijk lichtte de zilveren maan aan den hemel. In den geheelen omtrek, zoover het oog kon zien, bespeurde men geen enkel levend wezen. Alleen hoog boven de velden en de boomen zag men de zwarte rookpluim uit den reusachtigen schoorsteen eener katoenfabriek zich langzaam voortkronkelen. Drie lange rijen van verlichte ramen boven elkaar deden zien, dat daarbinnen nog alles aan den arbeid was. Doch het uur, waarop deze zou gestaakt worden, was nabij.
Daar klonk een lang aangehouden gil der stoomfluit door de lucht en weldra zag men van alle zijden de arbeiders en arbeidsters de fabriek verlaten en de besneeuwde wegen bevolken. Zoo diep mogelijk doken de mannen en knapen in de kragen hunner jassen, terwijl de vrouwen en meisjes haar voorschoten om armen en handen rolden.
| |
| |
Allen spoedden zich, zoo snel zij konden, huiswaarts. Alsof de scherpe oostenwind hen had weggeblazen, zóó spoedig was het in den omtrek der fabriek weer leeg en stil als daareven.
Eén slechts, een knaap van omstreeks dertien jaren, scheen de koude niet te deren. Hij trok de pet niet over de ooren, en stak de handen niet in zijn zakken. Met zijn blauwe kijkers zag hij op naar de maan en de sterren en blijkbaar maakte hij niet de minste haast om de ouderlijke woning te bereiken; integendeel, hij bleef zoo nu en dan staan en sprak in zichzelf. Op eens bukte hij zich, wiesch handen en aangezicht in de blanke sneeuw en pruttelde: ‘Bah, wat vuil!’ Hij droogde zich met zijn bonten zakdoek en stak dezen daarna met een driftige beweging weer in zijn zak. ‘Ik kàn niet langer, ik wil zoo niet langer!’ kon men hem hooren zeggen. ‘Mijn werk verveelt me; het staat mij tegen. Nu ben ik in de frissche lucht, en morgenochtend, nog vóór de lieve zon schijnt, zit ik weer gevangen binnen die akelige muren....’ en hij wendde zijn gelaat naar de thans verlaten fabriek, waar geen enkel lichtje meer brandde.
‘Naar zee wil ik; op dien grooten, oneindigen waterplas, daar zou ik in den mast willen klimmen, de zeilen reven, het anker uitwerpen, het stuurrad in de hand hebben en het schip tegen den storm in wenden en keeren.... ha, dat zou een leven geven...!
‘Zal ik mij nog langer stilhouden tegenover moeder? Of zal ik het haar aanstonds maar zeggen, dat het dáár geen uithouden voor mij is; dat ik alles wil,
| |
| |
behalve langer naar die fabriek gaan.... Zal ik het doen? Die goeie moeder! Zou zij er bedroefd door worden? Zij kan mijn verdiensten niet missen en.... hoe zou ik, als ik op zee ben, elke week drie gulden kunnen thuisbrengen!’
Met die gedachten stapte Herman van Dalen verder. En toen hij het schamele huisje bereikte, waar zijn moeder en hij en zijn beide zusjes woonden, was hij nog niet besloten.
‘Goeienavond, moeder!’
‘Dag Herman! zoo, ben je daar, jongen? Je zult wel koud wezen, hé? Ga maar bij de kachel zitten en warm je handen en voeten.’
‘'t Gaat nogal, moeder; van de kou heb ik in den regel weinig last: de warmte plaagt mij altijd meer. 't Is buiten wel lekker frisch!’
‘Er waait toch een koude oostenwind, mijn jongen!’
‘Wind, moeder! daar houd ik van; van storm nog meer.’ En na een korte stilte: ‘Zou het op zee nog niet altijd harder waaien dan hier op het land, moeder? 't Is daar zoo ruim!’
‘Hoe kom je daar op eens zoo bij?’ vroeg vrouw Van Dalen lachend. ‘Wie denkt hier in Overijsel aan de zee!’
‘Ik, moeder!’ zei Herman, ‘en niet vandaag alleen, of gister, of de laatste weken; maar al maanden en maanden, en bijna altijd door.’
‘Maar jongen, je hebt de zee nog nooit gezien!’
‘Dat is waar, moeder, en toch is het net, of zij een goede bekende van mij is. Ik ging nog op school,
| |
| |
toen meester ons eens van die groote zee verhaalde. Ik zal het nooit vergeten. Er hing een plaat voor het bord, waarop het strand was afgebeeld; het water spoelde hier en daar tot aan den voet van het duin; een paar visschersscheepjes lagen voor anker en in de verte zag men de hooge, witgekuifde golven. Meester vertelde ons van het bruisen en schuimen in de branding, van de groote kracht van het water en van de schepen, die over den wijden Oceaan verre landen bezoeken. Dagen achtereen, moeder, ziet de bemanning van zoo'n schip soms niets dan water en lucht.’
De moeder begon hoe langer hoe meer aandachtig naar Herman te luisteren. Hij zette ook zoo'n ernstig gezicht en geraakte bij zijn woorden zóó in vuur, dat zij wel begrijpen moest, dat er iets bijzonders in haar jongen omging.
‘Dat heb je alles goed onthouden,’ zei ze; ‘maar je spreekt er over, of je zelf wel op zoo'n schip zoudt willen wezen. Dat lijkt mij niet zoo mooi, Herman!’
‘O, moeder,’ antwoordde Herman, ‘ik wou het u niet gezegd hebben, maar dat zou mijn lust en mijn leven zijn. Dat zou anders wezen, dan van 's morgens vroeg tot 's avonds laat onzen buurman aan het weefgetouw behulpzaam te zijn. En, hoe sterk zou ik niet worden, en breed, zooals die flinke matrozen! Wat zou ik veel zien en u bij mijn terugkomst van de reis veel kunnen verhalen.’
‘Maar, beste jongen, weet je wel, dat de zee zooveel offers eischt; dat die groote schepen soms met
| |
| |
man en muis vergaan? En als je dan eens niet weer bij je moeder terugkwaamt, - wat dan?’
Herman zei niets; hij gevoelde, dat moeder gelijk had. Ja, dat zou vreeselijk zijn! En toch.... ‘Maar in de fabriek kunnen immers ook wel ongelukken gebeuren,’ waagde hij nog te zeggen. ‘En van de duizenden schepen, die de zee bevaren, stranden of verongelukken er toch maar zeer enkele. Zou de kans om het leven te verliezen op zee dan wel zooveel grooter zijn dan hier?’
‘Ik geloof het wel, Herman!’ zei zijn moeder daarop. ‘Maar,’ vervolgde zij op eenigszins droevigen toon, ‘laat ons er nu niet verder over spreken. Jou missen kan ik niet; nu ten minste nog niet. Misschien kunnen wij er later, als je dan nog zoo'n lust hebt om de zee te bevaren, nog wel iets op vinden. Maar nu.... Vader is pas gestorven; je zusjes zijn nog jong; nu kan ik je niet missen, mijn jongen. Denk er voorloopig niet te veel aan en ga met lust je werk verrichten. Ik beloof je, het niet te zullen vergeten. Laat ons thans het avondeten gebruiken en dan ter ruste gaan. Je zult ook wel moe zijn en hebt slaap noodig.’
Herman knikte van ja.
Het eenvoudige avondeten werd stiller dan anders gebruikt. Na afloop wenschte Herman zijn moeder welterusten en ging hij naar bed. Eerst kon hij den slaap niet vatten; hij dacht nog eens goed over alles na en nam zich ernstig voor, aan den wensch van zijn moeder gehoor te geven en verder ook zonder
| |
| |
tegenzin zijn tegenwoordigen arbeid te verrichten. Toen sliep hij in en droomde van blanke duinen, hooge golven, groote schepen en hevige stormen, diede zee beroerden.
De dagen, die nu voor Herman volgden, gingen op de gewone wijze voorbij. Er gebeurde voor hem niets bijzonders en van den morgen tot den avond was hij in de fabriek werkzaam. Toch.... iets was veranderd. Nu hij zijn wenschen eenmaal aan moeder had medegedeeld, verrichtte hij, zonder daar nu juist zijn best voor te doen, met meer lust dan te voren zijn dagelijksche taak. Had zijn beste moeder hem ook niet gezegd, dat zij er wel aan denken zou? Dat was immers genoeg!
En de weduwe Van Dalen vergat haar belofte niet. Toch was het voor haar natuurlijk hoogst moeilijk, zoo niet onmogelijk, om aan het verlangen van haar zoon tegemoet te komen. Maar, nadat zij daarover eenige dagen had nagedacht, was haar besluit genomen. Zij kende den fabrikant, op wiens fabriek Herman werkzaam was, als iemand, die iedereen met genoegen te woord stond en ook gaarne hulp verleende aan allen, wien hij die verschaffen kon. Zonder daarvan aan Herman iets te laten blijken, ging zij op zekeren middag diens patroon op zijn kantoor opzoeken. Zij maakte hem met hare omstandigheden bekend en deelde hem het verlangen van haar Herman mede.
‘Ik zou zoo graag, mijnheer!’ zoo eindigde zij haar verhaal, ‘mijn eenigen jongen laten worden, wat hij
| |
| |
zoozeer schijnt te wenschen. Zou U niet zoo goed willen zijn, mij daarin met raad en daad bij te staan?’
De fabrikant, die met de meeste belangstelling had geluisterd, beloofde haar te zullen zien, wat hij voor Herman kon doen. Zij moest nu maar weer naar huis gaan en zou later wel van hem hooren.
Met een verlicht hart verliet vrouw Van Dalen het kantoor. Zij had nu voorloopig gedaan, wat zij kon, en hoezeer het haar ook aan het hart ging, Herman misschien binnenkort niet meer dagelijks bij zich te hebben, zoo verheugde de goede vrouw zich toch om zijnentwil.
Den volgenden morgen liet de fabrikant den baas, onder wiens toezicht Herman werkte, bij zich komen. Hij vroeg dezen, of hij tevreden kon zijn over den ijver, het werk en het gedrag van den jongen Van Dalen. De baas antwoordde hierop volkomen toestemmend en liet niet na, Herman's bijzondere vlijt en goeden wil, die hij vooral ook de laatste weken had betoond, te prijzen. Over den afloop van dit onderzoek voldaan, ging de patroon den volgenden dag een stapje verder. Toen hij daarvoor den tijd kon vinden, betrad hij zelf de fabriek en kwam weldra in de aldeeling, waar hij wist, Herman van Dalen te zullen aantreffen. Na langs een paar rijen weefstoelen te zijn heengegaan, bevond hij zich weldra bij dengene, dien hij zocht, en zag hij Herman eenige oogenblikken bezig.
‘Kom straks, na het uitgaan van de fabriek, eens even op het kantoor, mijn jongen,’ zei hij daarna; ‘ik wilde je iets vragen.’
| |
| |
Herman op zoo iets niet het minst bedacht, kreeg een kleur en, minder luid dan hij gewoonlijk sprak, antwoordde hij op beleefden toon: ‘Asjeblieft, mijnheer! ik zal mij niet laten wachten.’
De patroon vertrok en liet Herman aan zijn gedachten over.
Wat zou het zijn? Hij had zich niets te wijten, meende hij, en dus behoefde hij ook niets te vreezen. Dat hij geen genot vond in zijn tegenwoordige bezigheden kon de fabrikant niet weten, meende hij, want hij had dit nog aan niemand dan aan zijn moeder medegedeeld, en aan het werk, dat hij verricht had, was het toch niet zichtbaar geweest. Hij had zijn best gedaan en dus kon hij alles bedaard afwachten. Volkomen kalm was hij evenwel niet. Langer dan anders duurden hem de uren, die hij nog in de fabriek moest doorbrengen; maar het laatste halfuur ging hem toch weer te snel voorbij;.... hij was nieuwsgierig en toch zag hij een weinig tegen den afloop op.
Weer deed de stoomfluit haar doordringend geluid hooren; de fabriek ging uit en ieder spoedde zich naar huis. Weer bleef Herman achter als voor eenige weken, maar nu, om aanstonds voor zijn patroon te verschijnen. Met de pet in de hand trad hij nader.
‘Ik verneem,’ zoo begon de fabrikant op eenigszins gestrengen toon, ‘dat je geen lust hebt in je dagelijkschen arbeid. Zou je de fabriek ook liever willen verlaten?’
Daar stond Herman. Op die vraag had hij in het
| |
| |
minst niet gerekend. Bedremmeld keek hij voor zich en antwoordde niet. De vraag werd evenwel herhaald en.... Herman was met zijn antwoord gereed.
‘Neen, mijnheer!’ zei hij op vasten toon, ‘dat zou ik niet wenschen.’ En zachter ging hij voort: ‘Ik verdien drie gulden in de week, mijnheer, en zou die graag elken Maandag aan mijn moeder blijven geven. Zij heeft die zoo noodig. Ik heb geen vader meer, mijnheer!’
‘Maar als je nu eens op een andere wijze datzelfde zoudt kunnen verdienen, zou je dan misschien wenschen heen te gaan?’
Weer stond Herman verlegen. Ja.... neen.... hij overlegde, hoe dat mogelijk zou wezen, maar vond geen uitweg.
‘Ik wil je iets voorstellen, Van Dalen! Op een der schepen, die de goederen van onze fabriek naar Indië overbrengen, is een plaats open als kajuitsjongen. Zou je lust hebben, die plaats te vervullen?’
‘Mijnheer!’ klonk het uit Herman's mond en zijn oogen begonnen te schitteren, zijn wangen te gloeien, ‘ja ik zou niets liever willen, maar.... mijn moeder kan mij niet missen,’ bracht hij verder stamelend uit.
‘Jawel, mijn jongen!’ zei nu de fabrikant; ‘het zal haar wel zwaar vallen, als je heengaat, maar het kàn wel. Je loon, dat wij ook, als je op het schip bent, vooreerst op drie gulden per week stellen, zal ook dan elken Maandag aan haar worden uitbetaald. Voor het overige heb jij te zorgen. Als je even oppassend
| |
| |
blijft, als je tot heden waart, en je moeder blijft eeren en liefhebben, zooals je dit blijkbaar doet, dan zal zij zich over je afwezigheid heenzetten en na elke reis je thuiskomst met verlangen tegemoet zien. Je hebt een brave moeder, Van Dalen; houd haar in eere. Ga nu heen en overleg met haar. Deel mij dan morgen of overmorgen je besluit mede.’
Geroerd verliet Herman het kantoor; hij stamelde nog een ‘Ik dank u, mijnheer!’ toen hij reeds op den drempel stond.
Nog nooit had hij den afstand tot aan zijn woning zoo snel afgelegd als dezen avond. Hij lichtte de klink der huisdeur op en trok deze met een ongewone vaart open. ‘Moeder!’ hijgde hij, ‘moeder, dat heb ik aan u te danken. Beste moeder!’ en schreiende viel hij haar om den hals.
‘Mijn jongen, wat is het?’ vroeg vrouw Van Dalen, hoogst verwonderd. ‘Wat meen je? Bedaar een weinig en vertel mij wat is er gebeurd.’
Zij schoof een stoel bij en Herman ging naast zijn moeder zitten en deelde haar alles mede.
‘Dat hebt u aan mijnheer gezegd, moeder; niemand anders wist het dan u. Mag ik gaan? Mag ik het aannemen?’
Vrouw Van Dalen nam de beide handen van haar jongen in de hare en zag hem in de oogen.
‘Als je voor je moeder blijft, die je waart, beste jongen, dan - ja, dan is het mij goed. Ook in de verte kun je aan je moeder denken, Herman, alsof je bij haar waart en doen, wat je weet, dat zij gaarne
| |
| |
hebben wil en nalaten, wat je moeder je als verkeerd heeft voorgehouden. Beloof je dat, Herman?’
‘Moeder!’ snikte Herman. Andere woorden kon hij niet vinden, maar zijn blauwe kijkers zeiden genoeg. Daarin lag een stille belofte.
Zóó werd Herman Van Dalen scheepsjongen; na een paar reizen matroos; later ook stuurman. Gelooft gij, dat hij woord gehouden heeft? Vraag het anders zijn moeder, die nooit gelukkiger is dan wanneer Herman na volbrachte reis zijn rusttijd in de ouderlijke woning doorbrengt.
Kl. de Vries Sz.
|
|