| |
| |
| |
Het wondervliegje.
(Een Sprookje.)
Frans lag in zijn bedje en had juist de oogen opengedaan; hij keek eens in de kamer rond en wist eigenlijk zelf niet, of het dag was of niet. De gordijnen waren nog dicht en hij zag er geen licht doorkomen, en toch was het alles behalve donker in het vertrek, waarin Frans alleen sliep. Een nachtlichtje had hij nooit, dat vond hij te kinderachtig voor een jongen van 10 jaar. Vóór juf de kleintjes ging kleeden, maakte ze altijd even zijn gordijnen open en zag ze, of alles in orde was; verder hielp hij zich geheel alleen.
Doch, zooals ik gezegd heb, de gordijnen waren nu nog dicht en toch was het helder licht in de kamer; hij begreep er niets van en dacht eerst, dat hij droomde. Toen wreef hij zijn oogen eens goed uit, keek weer eens overal rond en zag, dat het licht uit een der hoeken kwam. Het was een roodachtig schijnsel, dat dichterbij scheen te komen en hoe langer hoe helderder werd. Eigenlijk was onze Frans wel een beetje bang en als hij zich niet geschaamd had, dan zou hij om hulp geroepen hebben. Nu hield hij zich maar
| |
| |
doodstil en staarde onafgebroken op het roode licht. Het kwam nog dichter bij en eindelijk hield het stil op zijn deken.
Frans moest zich inspannen om niet te schreeuwen en merkte met schrik, dat het licht nog dichter kwam, tot het vlak bij zijn gezicht was. Nu zag hij, dat het van een heel klein lantaarntje kwam, dat gedragen werd door een vliegje. Het was echter geen gewoon vliegje, maar een wonderdiertje; want het kon zich naar welgevallen grooter of kleiner maken en scheen niet moe te worden van het dragen der lantaarn.
Het vloog maar heen en weer en hield alleen tusschenbeide stil om het licht uit het lantaarntje wat feller of zachter te maken. Op eens werd het veel grooter, zóó groot, dat Frans dacht, dat het zijn kopje wel tegen het plafond zou stooten, maar zoo ver kwam het niet, daar het zich plotseling voorover boog en wel zoo, dat zijn bekje naast het oor van Frans terecht kwam.
Toen hoorde ons vriendje duidelijk de volgende woorden: ‘Ik ken je heel goed en weet ook, dat ze je “Heer Buskruit” noemen, omdat je zoo driftig bent en dan opvliegt, net als buskruit. Je doet soms de stoutste dingen in je drift en hebt er dan later berouw over, is 't niet?’
Frans lag nu van angst te rillen in zijn bed, want hij begreep maar niet, wat hem overkomen was; toch knikte hij toestemmend. De vlieg vervolgde fluisterend: ‘Ik ga je nu eens wat helpen en zal wel een flink man van je maken, maar zul je dan ook later om mij denken?’
| |
| |
Weer knikte Frans, ofschoon hij niet goed begreep, wat zijn vreemde gast bedoelde.
Deze had zich intusschen weer klein gemaakt, deed het lantaarntje heel laag en zei toen met een pieperig stemmetje: ‘Zoodra je voelt, dat je driftig wordt, denk dan maar aan mij, dan kom ik dadelijk bij je.’
‘Maar als ik driftig word, denk ik aan niets,’ bracht Frans met moeite uit.
Het vliegje schudde zijn kopje en vloog heen, zonder verder iets te zeggen.
Waar het naar toe ging, kon Frans niet zien, maar op eens was het weg en toen kreeg hij zulk een raar, moe gevoel in zijn oogen, dat ze vanzelf dichtvielen en hij in een vasten slaap geraakte; zóó vast zelfs, dat juf hem 's morgens wakker moest schudden en hem lachend vroeg, of hij soms plan had, om den geheelen dag door te slapen.
Terwijl Frans zich aankleedde en ook onder het ontbijt en later op school, dacht hij telkens aan het wondervliegje. Daar men hem toch al voortdurend om zijn drift plaagde, besloot hij, er maar aan niemand iets van te vertellen; tevens nam hij zich voor, om eens flink op zichzelf te letten en niet aan zijn drift toe te geven. Hij vond het veel te erg, dat zulk een klein vliegje hem, een grooten jongen van 10 jaar, zou behoeven te helpen. Neen, daar zou hij wel op passen. En werkelijk hield hij zich gedurende eenige dagen goed en zeiden zijn oom en tante, bij wie hij in huis was, tot elkander: ‘Wat is Frans tegenwoordig lief, wij hebben haast geen last meer van hem.
| |
| |
Wat zullen zijn ouders blij zijn, als zij 't hooren.’
Ge moet namelijk weten, dat de ouders van Frans in Indië woonden en hem naar Holland hadden gezonden, om er school te gaan. Hij was nu al meer dan een jaar bij zijn oom en tante, doch dezen hadden tot nu toe nog niet veel goeds van hun neefje kunnen schrijven, daar hij hun niets dan verdriet had aangedaan door zijn opvliegendheid. Altijd had hij het te kwaad met den een of ander en bij de minste tegenspraak werd hij zóó driftig, dat hij niet meer wist, wat hij deed. Zijn neefjes plaagden er hem erg mee; zijn oom en tante straften hem er voor; op school kreeg hij er natuurlijk dikwijls slechte aanteekeningen door en zat hij meestal de laagste van zijn klasse, doch niets hielp: Frans was en bleef ‘Heer Buskruit.’
Het was een regenachtige Zondag en juist vijf dagen na het nachtelijk bezoek, dat Frans zoo verschrikt had.
De heer en mevrouw Kerkwijk, zoo heetten de oom en tante van Frans, moesten visites maken en hadden daarvoor een rijtuig besteld. Natuurlijk toonden de jongens en ook Nettie, hun eenig dochtertje, veel lust om mee te gaan, doch mijnheer zei, dat het onmogelijk was en dat ze allemaal maar zoet bij juf thuis moesten blijven.
Karel, de oudste, die al 12 jaar was en evenals Frans een eigen kamertje had, zei: ‘Mama, ik mag toch zeker wel boven gaan zitten lezen? ik vind het zoo vervelend om altijd met de kinderen te spelen.’
Frans vergat zijn voornemen en het wondervliegje, en riep driftig uit: ‘Zeg eens, Karel, je hoeft mij
| |
| |
geen kind te noemen, ik ben grooter dan jij en sterker ook, wil je eens voelen?’
En tegelijkertijd balde hij zijn vuisten en was op het punt, ze op Karel's gezicht te doen neerkomen, toen het op eens was alsof alles in de kamer rood werd. ‘O! hemel, 't lantaarntje,’ dacht Frans met schrik en hij was zóó bang, dat het vliegje hem zou komen beknorren, dat hij zijn handen liet zakken en op geheel veranderden toon zei: ‘Toe Karel, wees niet zoo flauw; als je met ons blijft spelen, dan vraag ik, of ik mijn mooie vesting met de kanonnen en soldaten mag hebben, die ik voor St. Nicolaas van pa en ma kreeg; mag ik, tante?’
‘Zeker Frans; ik had je beloofd, dat je er mee spelen mocht, zoodra je gedrag beter werd. Ik heb van de week geen klagen over je; vraag dus maar aan oom, of hij de doos wil geven en zeg meteen, dat het rijtuig vóór is.’
Frans vloog opgetogen naar boven en bedacht onderweg, dat het vliegje hem nu toch wel van dienst was geweest.
Kort daarna waren Karel en Frans met Willem en Chris, of de kleintjes, zooals ze gewoonlijk genoemd werden, druk bezig aan het opzetten der vesting.
Nettie mocht toekijken en keek met bewondering naar de fraaie, roode wallen met grijze torentjes, de ruiters te paard, die er beneden langs reden en de flinke soldaten, die er bovenop stonden en gereed schenen om de kanonnen, met erwten geladen, op hen af te vuren.
| |
| |
Juf hield een waakzaam oog op het heele troepje en zorgde ook, dat de soldaten, die door de handen der jongens geholpen werden, voorzichtig waren bij het afschieten der kogels.
Een half uurtje ging alles, goed en toen juf juist den postbode zag aankomen, dacht ze, dat ze de kinderen wel even alleen kon laten; zij verwachtte een brief, en de meid bracht nooit haar brieven boven.
Ze begaf zich dus fluks naar beneden, keek in de bus en vond er werkelijk den verlangden brief in. Natuurlijk moest ze dien even lezen en daar ze dit rustiger in de gang op de bank kon doen dan boven op de kinderkamer, ging ze een oogenblikje zitten. Daarna liep ze nog gauw eens naar de keuken.
Ze bleef tamelijk lang weg en toen ze eindelijk weer boven kwam, vond ze het geheele troepje in rep en roer. Willem en Chris huilden, terwijl Nettie haar best deed om Karel en Frans te scheiden, die bezig waren elkander af te ranselen.
De jongens waren aan 't kibbelen geraakt en van kibbelen komt helaas! meestal vechten.
Het was om een kleinigheid begonnen; Karel mocht namelijk de vesting belegeren en Frans zou die verdedigen. Deze schoot echter zoo vlug, dat Karel's soldaten allen in een oogwenk op den grond lagen. Nu beweerde Karel, dat dit niet eerlijk was en dat men de belegeraars ook kanonnen moest geven, of ten minste moest doen, alsof zij vuurden.
‘Anders is 't valsch,’ riep hij uit.
Dat liet Frans zich niet zeggen.
| |
| |
‘Ik zal je leeren, mij voor valsch uit te schelden,’ riep hij driftig en op hetzelfde oogenblik viel hij op Karel aan en stompte hem zoo hard hij kon.
Nettie, die dol veel van Karel hield, wilde dit niet toelaten en deed haar best, om tusschen de twee vechtersbazen te komen en haar broertje te beschermen.
Frans was buiten zichzelf; Karel, die ook voor geen kleintje vervaard was, trok hem zoo hard aan zijn oor, dat hij het uitgilde van pijn.
Zonder zich te bedenken, maakte hij een hand los en haalde zijn mes te voorschijn; met zijn tanden maakte hij het open en was op het punt, het tegen Karel te gebruiken en Nettie op zij te duwen, toen hij op eens weer dat vreemde schijnsel zag. Tevens hoorde hij het pieperige stemmetje van 't vliegje zeggen: ‘Kijk dadelijk in 't lantaarntje.’
Zonder het te willen, keek Frans op: hij zag het bekende lantaarntje met het roode licht, doch in plaats van een vlam was er een rood gordijntje in. Dit werd als door toovermacht weggetrokken en toen zag Frans een vreemd tooneel. Zijn neefje lag bebloed op den grond; hij had een wond aan zijn keel en zijn eigen zakmes stak er in; naast Karel lag Nettie, insgelijks gewond, daar zij gevallen scheen te zijn tegen den rand van de kachel. Hij zag ook zichzelf, maar akelig bleek en ontdaan; zijn oom en tante stonden er bij en terwijl zij weenden om het ongeluk aan hun kinderen overkomen, wezen zij met den vinger naar hem en riepen ze: ‘moordenaar!’
| |
| |
Tevens zag hij het beeld zijner ouders, doch zij keerden het gelaat van hem af.
Frans opende zijn oogen om nog duidelijker tezien, doch nu scheen het licht weer en zóó fel, dat hij ze sluiten moest, en toen hij ze weer opsloeg, was alles verdwenen en hoorde hij alleen nog het waarschuwende stemmetje van de vlieg, dat hem toefluisterde: ‘Dat gebeurt, als jij niet aan je belofte-denkt.’
Frans was geheel ontdaan; nog steeds hield Karel zijn oor vast, doch in plaats van zich met zijn mes teverdedigen, wierp hij het op den grond en riep hij: ‘Karel, laat mij los, en jij, Nettie, ga weg, ik zal jelui geen kwaad meer doen, heusch niet.’
Juist op dat oogenblik kwam juf de kamer binnen; zij scheidde de knapen en Frans liet zich gedwee wegvoeren, tot groote verwondering van juf; want gewoonlijk schopte en sloeg hij in zulk een geval en verweerde hij zich met handen en voeten.
Nu zei hij alleen: ‘Juf, 't is mijn schuld, ik ben begonnen; toe; laat u ons nog wat spelen; wij zullen, niet meer kibbelen, is 't wel, Karel?’
Deze keek zijn neefje even verwonderd aan, als juf 't had gedaan, doch hij zeide niets en een oogenblik later waren ze rustig aan het spelen en was de vrede weer hersteld.
Frans bleef den geheelen dag denken aan wat het wondervliegje hem had laten zien en bedacht met ontzetting, hoe vreeselijk het geweest zou zijn, indien hij zich door zijn drift had laten beheerschen.
| |
| |
Hij besloot nogmaals, goed op zichzelf te letten, doch gelijk den eersten keer, was zijn natuur hem te sterk en het duurde niet lang, of ons driftkopje was weer in woede ontstoken.
Ditmaal was het tegen den oppasser, die vergeten had zijn schaatsen voor hem te halen in den winkel waar ze gemaakt zouden worden. Het was weer Zondag, de andere jongens zouden gaan rijden en hij kon niet mee. 't Was jammer, maar er was nu eenmaal niets aan te doen en Karel bood hem heel goedig aan, hem zijn schaatsen nu en dan te leenen.
Frans echter hoorde naar geen rede en werd zóó driftig, dat hij een flesch, die toevallig in het kamertje van den knecht stond, opnam en die den oppasser naar het hoofd wilde slingeren, toen het vliegje hem weer op eens de mogelijke gevolgen van zijn daad voor de oogen tooverde.
Hij zag duidelijk een vrouw en kinderen, jammerende om het lijk van een man, in wien hij den oppasser herkende; weer stonden zijn ouders er bij en wendden het gezicht van hem af.
Frans kromp van schrik ineen. Hij was dus werkelijk weer op het punt een moord te begaan. Hoe gelukkig toch, dat het vliegje hem nogmaals gewaarschuwd had. De flesch ontzonk aan zijn handen en beschaamd verwijderde hij zich.
Hij bedankte Karel voor zijn aanbod en zeide, dat hij liever dien middag geen schaatsen zou rijden. Hij voelde, dat hij geen pretje verdiende. -
Frans werd langzamerhand een groote schooljongen,
| |
| |
toen gymnasiast, daarna student en eindelijk vertrok hij als jong advocaat naar Indië.
In al die jaren had hij zijn ouders niet gezien, daar zij niet naar Holland hadden kunnen komen.
Hij verheugde zich dan ook zeer op het wederzien en toch speet het hem ook erg, zijn familie in Holland te moeten verlaten, die zoo goed voor hem geweest was. Zijn oom en Karel hadden hem naar de boot gebracht, en de eerste keek met bijna vaderlijken trots naar de flinken, jongen man, dien hij even lief had als zijn eigen kinderen.
Hij had in de laatste jaren niets dan genoegen van hem beleefd; langzamerhand had Frans zich gebeterd en ‘Heer Buskruit’ was geheel vergeten.
De bel luidde en het schip vertrok; Frans stond op het dek en leunde over de verschansing, ten einde zijn oom en neef zoo lang mogelijk te zien.
Eindelijk waren ze geheel aan zijn oog onttrokken en toen hij onwillekeurig nog bleef staren naar de Hollandsche kust, zag hij nog eens dat bekende roode schijnsel, dat hem eerst zoo bang had gemaakt, doch dat hem naderhand zooveel onschatbare diensten had bewezen.
't Lantaarntje werd weer door het trouwe vliegje gedragen en weer hoorde Frans 't vreemde stemmetje. Thans klonk het niet waarschuwend, doch vriendelijk; en zacht fluisterde het aan zijn oor: ‘Heb ik geen woord gehouden? Heb ik u niet geholpen?’
Toen was het weer verdwenen.
Nog eens zag Frans het terug; het was op het oogenblik zijner aankomst te Batavia toen zijn moe- | |
| |
der hem vol geluk en vreugde aan haar hart drukte.
Toen omgaf het roode licht hem weer en nogmaals hoorde hij de bekende klanken. Ook nu hing het gordijntje in 't lantaarntje en toen het weggeschoven was, zag Frans zichzelf als een kleinen jongen, stampvoetende en bevende van drift, zooals hij menigmaal was geweest, vóór 't vliegje zich over hem ontfermde, en daarna zooals hij thans was, kalm en gelijkmatig van natuur.
Later op den dag, toen Frans met zijn moeder alleen, en de eerste aandoening van het wederzien voorbij was, vertelde hij haar, wat hij tot nu toe aan niemand had toevertrouwd, namelijk zijn kennismaking met het wondervliegje en hoe het hem als jongen steeds beschermd en gewaarschuwd had.
Zijn moeder glimlachte, keek haar knappen zoon met teederheid aan en zeide vriendelijk: ‘Wel Frans ik denk, dat het wondervliegje alleen in je verbeelding bestond en dat het lantaarntje je eigen geweten was, dat je waarschuwde in oogenblikken van gevaar, en je liet zien, waartoe je drift je leiden kon. Toen je het voor het eerst zaagt, werd het voor het eerst in je wakker en sedert dien tijd ben je op jezelf gaan letten en heb je er je op toegelegd, om je te verbeteren; denk je dat ook niet?’
‘Ik weet het niet, moeder,’ antwoordde Frans peinzend, ‘u hebt mogelijk gelijk en 't is misschien wat kinderachtig, maar ik blijf liever aan 't wondervliegje gelooven.’
Therese Hoven.
|
|