| |
| |
| |
De zon schijnt.
Kleine Ida hield bijzonder veel van de zon. Als ze 's morgens wakker werd, was haar eerste gedachte: ‘Zou 't mooi weer zijn?’ En dan ging zij in haar bedje overeind zitten, rekte haar halsje uit, zoover als zij kon, om uit het dakvenster naar de lucht te turen, en was de hemel werkelijk helder, dan straalde haar gezichtje van blijdschap.
Er kon geen blauw plekje aan de lucht zijn, al was het ook niet grooter dan haar vuistje, of zij ontdekte het en maakte er iedereen opmerkzaam op. Haar vader zei dan wel eens schertsend: ‘'t Is nog geen zonneschijn, kleintje.’ Maar 't gebeurde ook soms wel, dat hij haar op zijn kniëen nam en haar de armpjes om zijn hals liet slaan. En als hij haar dan een poosje heel diep in de oogen had gekeken, dan riep hij glimlachend en toch ernstig zijn vrouw toe: ‘Moeder, Ida heeft toch gelijk: de zon schijnt!’
Heel veel tijd om zich met zijn dochtertje te bemoeien had de vader echter niet. Hij was tramconducteur en had een heel druk leven. 't Gebeurde
| |
| |
maar een enkelen keer, dat hij een halven dag vrij had, en heel dikwijls trof het nog, dat hij dien ter wille van een zieken kameraad moest missen. Dan ging die dag, waarnaar het heele gezin al weken van te voren had verlangd, als een gewone werkdag voorbij, en zelfs moeder had moeite om haar teleurstelling onder een opgewekt gezicht te verbergen.
't Was zomer en nadat het weken lang gedurig geregend had, was het eindelijk mooi weer geworden. 't Was een lust om in de bosschen te wandelen of aan het strand te zitten en naar de golven van de groote, eindelooze zee te kijken. Ook was het wel aardig, de rijke en mooi gekleede dames en heeren te bewonderen, die van heinde en ver gekomen waren, om van de frissche zeelucht te genieten, terwijl hun kinderen zich op allerlei wijzen vermaakten.
Voor Ida was het altoos een heel feest, als ze naar de zee mocht gaan, of in de bosschen wandelen. Dikwijls gebeurde dat niet; zij was nog te klein om alleen te gaan, en moeder had meestal geen tijd. Moeder was er bijzonder op gesteld om haar huisje keurig in orde te houden. Alles blonk en glom dan ook; nergens was een stofje te bespeuren. En niet alleen haar huisje en haar meubels zagen er proper uit, ook zij zelf en haar man en dochtertje waren altijd even helder.
‘Moeder,’ vroeg Ida op zekeren dag, ‘wanneer heeft vader weer eens vrij?’
‘Ik geloof heel spoedig, kindlief,’ was het antwoord, ‘maar vader praat er niet graag lang van te voren
| |
| |
over, omdat er zoo dikwijls wat tusschenbeide komt. Weet je nog wel, hoe het den vorigen keer was?’
‘Ja wel, moe; 't was eerst erg verdrietig, maar later was het toch nog prettig. Wat smulde vader van de pannekoeken, die u gebakken hadt, en ik ook. Wanneer bakt u ze nog eens weer? En mag ik het dan ook eens probeeren? Mij dunkt, ik kan het al wel; moeilijk lijkt het niet, en ik ben ook al zeven jaar!’
Zoo snapte Ida door, terwijl haar moeder met het verstellen van vaders borstrok bezig was en nu en dan eens ging opstaan om naar het eten te kijken. Eensklaps sprong Ida op, en zonder een woord te zeggen, snelde zij de deur uit. Een paar minuten daarna kwam zij terug op den schouder van haar vader, lachend en met een gezichtje, dat van blijdschap straalde.
‘Moeder, moeder,’ riep zij juichend, ‘vader is morgen na twaalf uur den heelen dag vrij! En we gaan alle drie naar Scheveningen! Wat zegt u daar wel van?’
‘'t Is toch niet waar, kind?’ vroeg de moeder lachend. ‘Ik kan het haast niet gelooven.’
‘Heusch moeder, het is zoo. Hè, wat een pret!’ voegde zij er bij, terwijl haar vader haar weer op den grond zette.
‘Ja, ja, de zon schijnt zoo helder als zij in dagen niet geschenen heeft. Ons kleintje wist het wel, toen zij dat van morgen met zoo'n nadruk zeide.’ En zachtjes fluisterde hij zijn vrouw toe: ‘Ik heb weer
| |
| |
een paar buitenkansjes gehad. Kijk eens, twee gulden verdiend!’
‘O, Bram, wat een geluk!’
Er waren dien middag geen pannekoeken, maar toch was het, alsof het kleine gezin feestvierde. De een was al opgewekter dan de ander.
Bram Vervoort, de vader van kleine Ida, was een flink, oppassend man, die goed stond aangeschreven bij het bestuur van de Haagsche tramwegmaatschappij en tevens bijzonder gezien was onder zijn kameraden. Mocht hij ook al een oogenblik verdrietig zijn, als hij zijn vrijen dag moest missen, toch had hij veel voor een ander over, en zoodra hij op de tram stond, deed hij weer opgewekt zijn werk. Geen tweede conducteur was zoo oplettend als hij; nooit vergat hij de tram te doen stilhouden, als er iemand uit moest; noch ontging het hem ooit, als een heer of een dame op eenigen afstand een teeken gaf om mee te willen rijden. Hij was de bijzondere vriend van alle kinderen, en er waren weinigen onder het jonge volkje, die hem niet kenden. 't Was werkelijk aardig te zien, hoe behoedzaam hij de kleintjes in en uit het rijtuig hielp. De bezorgdste moeder liet hem gerust begaan en glimlachte, als haar kind met de lieve, kleine knuistjes over de bruine wangen van den conducteur streek en in haar aardig kindertaaltje vleide: ‘Lieve Bram!’
En dan dacht Bram aan een ander meisje, dat wel niet zulke fijne kleertjes aanhad, maar toch nog veel aanvalliger was, en soms zei hij dan glimlachend bij
| |
| |
zichzelf: ‘De zon schijnt, maar zij straalt nog het helderst uit de oogen van ons kind!’ En dan voelde Bram zich zóó gelukkig, dat hij niet met den koning had willen ruilen.
Bram was den dag, waarop hij om twaalf uur vrij af zou krijgen, bijzonder in zijn nopjes; hij had den geheelen tijd het verrukte gezichtje van zijn lieveling voor zich, en hij meende nog telkens haar gejubel te hooren over het heerlijke vooruitzicht van een namiddag met vader en moeder aan het strand!
Terwijl hij zoo in gedachten verdiept was, stopte de tram bij de halte van de Anna Paulownastraat, waar als gewoonlijk met mooi weer veel reizigers wenschten in te stappen. Onder hen merkte Bram terstond een dame met een omstreeks vierjarig meisje op, die bijna elken dag op datzelfde uur naar Scheveningen ging. De kleine meid had het echter nu zoo druk met haar pop, dat de jonge moeder moeite had, haar mee te krijgen. Bram stapte vlug uit en verzocht de dame in de tram te gaan; hij zou wel voor de kleine zorgen. Een oogenblik daarna zaten beiden en vooruit ging het weer.
Het meisje was een echt vertrouwelijk snapstertje, en met Bram was zij altijd bijzonder op haar dreef. Ook nu weer had zij hem heel veel te vertellen, en zij vond het niets prettig, dat hij niet naast haar kon gaan zitten om haar gebabbel rustig aan te hooren. Zooveel werd de conducteur echter toch gewaar, dat zijn vriendinnetje jarig was. Zij had van papa en mama die mooie pop gekregen, maar 't prettigste was
| |
| |
toch nog, dat papa ter eere van het feest dien namiddag ook aan het strand zou komen. Mama en zij zouden hem om twee uur aan het Hôtel de la Promenade afhalen, maar daar wist papa zelf niets van, dat was een verrassing.
Alle passagiers hadden schik in de jarige, en menigeen kon nu en dan niet laten te lachen.
Zij ging mee tot het groote badhuis; daar zette Bram haar weer uit de tram en nadat mevrouw, evenals haar dochtertje, hem vriendelijk bedankt had, hielp hij den koetsier de paarden omspannen.
Een uur daarna had Bram, zooals hij dacht, zijn laatsten rit voor dien dag volbracht; de koetsier en nog een paar kameraden, die hem juist voorbijreden, wenschten hem een plezierigen namiddag, en daarop begaf hij zich in opgeruimde stemming naar huis.
Hoe meer hij zijn woning naderde, des te feestelijker gevoelde hij zich te moede. Vóór hij er aan dacht, was hij in de straat waar hij woonde. Nu zou Ida wel spoedig komen, dacht hij. Maar neen, hoor, geen trippelende kleine voetjes snelden hem tegemoet, geen zonnig gezichtje lachte hem tegen.
Een hevige ongerustheid maakte zich van hem meester. ‘Wat zou er toch zijn?’ dacht hij, en hij begon onwillekeurig zoo snel te loopen, dat de menschen hem verbaasd nakeken.
Hij stormde de deur binnen en riep vol angst zijn vrouw toe: ‘Is Ida ziek? Waar is zij?’
Vrouw Vervoort keerde zich om en zeide op vrien- | |
| |
delijken toon: ‘Gelukkig niet; maar er wacht je toch een teleurstelling.’
‘O,’ zeide de vader, wien een pak van het hart viel, ‘dat zal zoo erg niet zijn. Ik maakte mij zoo vreeselijk ongerust, toen ik haar niet zag. Waar is zij?’.
‘Bij Bruins,’ was het antwoord. ‘Ga haar maar halen, want het is aanstonds etenstijd.’
Zij was intusschen naast haar man komen staan, legde haar hand op zijn schouder, keek hem smeekend aan, en voegde er op ernstigen toon bij: ‘Zeg, man, je moet niet driftig worden!’
‘Wel neen, hoe kom je er bij?’ Met die woorden ging hij de deur uit naar zijn kameraad Bruins, die evenals hij tramconducteur was en op dezelfde lijn reed.
Toen hij de kamer bij Bruins binnentrad, zag hij zijn dochtertje voor het bed van vrouw Bruins zitten. Zoodra zij hem zag, liet zij zich van haar stoel glijden, legde den wijsvinger op den mond, om hem tot stilte aan te manen, en liep daarop naar hem toe.
‘Je hebt een engel van een kind, Bram!’ zeide Bruins met tranen in de oogen. ‘Maar, kerel, geloof niet, dat ik het gevraagd heb; zij zeide het geheel uit zichzelf. Ik wou er eerst volstrekt niets van weten; maar al ons tegenpraten hielp niet; het moest en het zou gebeuren.’
Bram keek verbaasd nu eens zijn buurman, dan weer zijn kind aan, dat haar handje in een van de zijne wrong, en vóór de bezoeker nog van zijn verbazing bekomen was, zeide het meisje: ‘Ik wist
| |
| |
immers wel, vader, dat u het goed zou vinden. Vrouw Bruins is op eens erg ziek geworden, en dan kan Bruins toch niet rijden. Er moet toch iemand bij haar blijven!’
Nu werd den vader duidelijk, wat er besloten was; eerst werd hij een weinig wrevelig, maar 't was immers zijn kind, zijn lieveling, die met opoffering van eigen genoegen alles had beschikt.
‘'t Is goed, kind,’ zeide hij met een stem, waaruit toch nog eenige teleurstelling sprak. ‘Kom, laat ons nu naar huis gaan.’
Vóór Bram dien middag weer naar de tram ging, nam hij Ida nog even op schoot. ‘Laat mij je nog eens goed aankijken, kleintje,’ zeide hij. En toen, hij haar weer neerzette, voegde hij er bij: ‘Ondanks onze teleurstelling schijnt toch nog de zon, wat zeg jij er van, moeder?’
Moeder antwoordde niet veel; maar zij drukte haar man hartelijk de hand en gaf Ida een kus.
‘Wel, wat is dat nu? Wat kom jij hier doen?’ Met deze en dergelijke vragen werd Bram door zijn makkers begroet, toen hij tegen één uur aan den stal kwam.
Bram haalde ongeduldig de schouders op en antwoordde: ‘Vraag me er maar niet naar: men moet toch wat voor een armen stakker over hebben!’
‘Kerel, wat spijt me dat voor je, en vooral ook: voor je kleine meid,’ zeide een conducteur, met wien hij nogal bevriend was.
‘Mijn Ida is een engel, Jaap,’ zeide bram vol vuurterwijl hij op de wegrijdende tram sprong.
| |
| |
‘'t Is zeker voor Bruins, hé?’ vroeg de koetsier. ‘Die arme vent is even voor twaalf gehaald; zijn vrouw was plotseling ziek geworden, een flauwte of zoo iets. Ik hoor, ze heeft een hartkwaal. Maar dat zul jij ook wel weten; ze wonen immers in je buurt?’
‘Ja, ja, ik weet er alles van,’ antwoordde Bram haastig, want nu moest hij achterop gaan, daar ze in een drukke buurt kwamen.
Met het mooie weer waren er veel passagiers voor Scheveningen, zoodat de tram al spoedig bijna geheel vol was. Bij de halte van de Anna Paulownastraat was er binnen nog juist één plaats vrij; alle plaatsen op de balkons en boven waren bezet. De laatste plaats werd met veel moeite veroverd door een heer met een innemend en opgeruimd gezicht, die een kaartje nam tot het Hôtel de la Promenade. Er was iets in zijn voorkomen, dat Bram bekend voorkwam; maar toch kon hij hem niet thuisbrengen. Eindelijk trof hem zijn gelijkenis met het kleine meisje, dat dien morgen zoo aardig met hem gebabbeld had. Ja, dat moest haar vader zijn! Bram glimlachte onwillekeurig en dacht: ‘Papa is toch in 't geheim, kleintje!’ Hij besloot eens goed uit te kijken naar de gelukkige jarige en haar mama.
Een minder ervaren conducteur zou daar wel geen tijd voor gehad hebben; want het was een heel ding, in zulk een vol rijtuig de kaartjes uit te geven en tevens te zorgen, dat de passagiers op tijd konden uitstappen. Maar Bram had oogen en ooren overal, hem ontging niets.
| |
| |
Toen de tram het hôtel naderde, was Bram juist boven. Het duurde niet lang, of hij zag op het hooge wandelpad de personen, die hij zocht. Met een glimlach merkte hij op, dat het meisje haar pop stevig vasthield en er telkens met een verrukt gezichtje naar keek. Eensklaps keerde zij zich om, zij had het tramfluitje gehoord; zij stootte haar moeder aan en wees met een snelle beweging naar de naderende tram.
Eindelijk bleven de paarden staan, nog even voor den ingang van het hôtel. Nu was er geen houden meer aan: zij had papa door de ruiten gezien; het kind rukte zich van haar moeder los, zonder in haar opgewondenheid te hooren, dat er van den anderen kant ook een tram in volle vaart naderde. Zij stoof het hooge voetpad af, maar struikelde over een boomwortel en viel met haar pop midden tusschen de rails neer.
| |
| |
Een angstkreet van de moeder, een hevig gedrang in de tram, veroorzaakt door de wanhopige pogingen van den vader om zijn lieveling ter hulp te snellen, trok de algemeene opmerkzaamheid op het in levensgevaar verkeerende kind. De koetsier remde uit alle macht, maar het was te laat; doordat het hotel het gezicht belemmerd had, en de paarden in vollen draf liepen, eer hij iets van hetgeen er voorviel merkte, kon hij het rijtuig niet zoo spoedig tot stilstand brengen.
Bram had, vroeger dan iemand anders, het gevaar bemerkt, waarin zijn klein vriendinnetje verkeerde. Hij vliegt de trap af, springt naar het kind toe, grijpt het en heeft het geluk, het vlak voor de hoeven der steigerende paarden weg te sleuren.
‘Ziezoo, kleintje,’ zegt hij hijgend, ‘dat was bij 't walletje langs.’
Met die woorden gaat hij naar zijn tram terug, belt, ten teeken, dat het oponthoud voorbij is, en de rit naar Scheveningen wordt voortgezet. De passagiers turen en kijken nog een poos; allen zijn er vol van, maar als de getuigen van het zoo gelukkig verhoede ongeluk zijn uitgestapt, wordt er niet meer over gepraat, dan is het vergeten.
Neen, toch niet! De vader en de moeder, die zulk een vreeselijken angst hebben uitgestaan, hebben eerst natuurlijk geen andere gedachte dan die aan hun kind. Lydie zelf echter heeft er niet het flauwste besef van, in welk gevaar zij heeft verkeerd, en door haar argeloos gekout brengt zij het meeste er toe bij, om hen tot kalmte te brengen.
| |
| |
Al spoedig merkt zij, dat zij de pop mist; die heeft zij, toen zij struikelde, verloren.
‘O, moesje, mijn pop!’ roept zij half schreiend uit.
‘Dat is niets, kindlief,’ is het antwoord, waarbij de gelukkige moeder het meisje vol vreugde aan het hart drukt.
En de vader laat er op volgen: ‘Je zult er een hebben, die nog veel mooier is.’
Lydie kijkt verwondert eerst haar vader en dan haar moeder aan: zij is niet gewoon, zoo spoedig iets nieuws te krijgen, als er iets door haar schuld bedorven is. En schuld heeft ze, dat weet ze wel; het is haar dikwijls genoeg gezegd, dat ze op zoo'n drukken weg mama niet los mag laten en dat heeft ze toch gedaan.
‘Is 't heusch waar?’ vraagt ze dan ook, nog altijd een weinig in twijfel. Daar ziet ze iets kleurigs op den weg liggen. Zonder het antwoord op haar eerste vraag af te wachten, laat zij er onmiddellijk op volgen: ‘mijn pop, moesje, mijn pop! Mag ik haar krijgen?’
Papa zelf raapte op, wat een oogenblik geleden nog een mooie pop was, maar nu leek het er niets meer op. De kop was onder de hoeven, der paarden verbrijzeld en het keurige, blauw neteldoeksche jurkje was in flarden en geheel vuil. 't Was akelig om te zien. Mijnheer huiverde en mevrouw wendde het hoofd af, maar wat zij dachten en voelden, zeiden zij niet. Lydie echter zeide: ‘Als Bram de pop ook maar gegrepen had! Hij is zoo vlug, hé moesje?’
| |
| |
‘O, kind,’ zeide de moeder zoo ernstig, dat zelfs haar dochtertje er door getroffen werd, ‘wees maar blij, dat Bram alleen aan jou dacht. Maar was het Bram wel, die je greep? Ik zag en voelde niets meer en de man was zoo gauw weer weg, dat we hem niet eens hebben kunnen bedanken.’
‘Ja, mama, het was Bram, dat weet ik zeker; hij zei nog wat van dat walletje,’ snapte Lydie; ‘bij 't walletje langs, zei hij, geloof ik. Hij had zeker gezien, dat ik daar afviel.’
‘Ken jij dien conducteur ook, Anna?’ vroeg nu de heer Loderman aan zijn vrouw.
‘Ik weet alleen, dat hij Bram heet en een groot kindervriend is,’ was het antwoord.
‘Hoor eens, vrouwtje, ik moet meer van hem weten,’ hernam de vader. ‘Ik zou hier wel kunnen wachten, totdat hij weer voorbijkomt, maar we moeten hem alleen spreken, vind je ook niet? Daarom zal het wel het beste zijn, dat ik regelrecht naar het bureau van de maatschappij ga. Tot straks dus, ik ben spoedig terug. Het kind kan hier naar hartelust spelen.’
Het onderzoek hield toch langer op, dan de heer Loderman gedacht had; maar even voor halfvijf kon hij zijn vrouw vertellen, dat hij de verlangde inlichtingen had gekregen. De conducteur, die hun dochtertje gered had, heette Bruins, was hem verteld, en men had hem ook zijn adres opgegeven. Van zes tot zeven had hij schafttijd; dat had de heer, die hem te woord stond, er nog bijgevoegd.
| |
| |
‘Nu stel ik voor,’ zoo besloot de heer Loderman, ‘om er aanstonds heen te gaan; dan kunnen we ook zijn vrouw eens zien.’
Lydie klapte in de handen van plezier; zij vond het bijzonder aardig, Bram eens in zijn eigen woning op te zoeken. Dat Bram en Bruins een en dezelfde persoon waren, stond bij haar vast.
Vrouw Bruins werd tegen vier uur wakker; de rustige slaap had haar bijzonder verkwikt; zij voelde zich zooveel beter, dat zij verlangde op te staan. Juist zat zij in een gemakkelijken, rieten stoel, toen de deur werd opengedaan en Ida binnentrad. De kleine meid zag er opgewekt uit; een frissche blos kleurde haar wangen, en haar stemmetje klonk zoo blij, toen zij uitriep: ‘Ik ben met moeder uit geweest, vrouw Bruins, en kijk nu eens, wat ik voor je heb meegebracht!’
Vrouw Bruins deed het zakje glimlachend open en was werkelijk heel verrast, toen ze daarin een klein trosje druiven vond. ‘Maar kind,’ zeide zij, ‘dat is toch heusch te erg!’
‘En 't is van geld uit mijn spaarpot; ik heb ze zelf gekocht. Maar ben je nu weer beter, vrouw Bruins? Ik ben blij, dat je weer opzit.’
‘Ik ben nog alleen wat beverig, en een weinig licht in 't hoofd; maar van die druiven zal ik gauw heelemaal beter worden, wed ik.’
Ida's oogen schitterden, toen vrouw Bruins dat
| |
| |
zeide en meteen een druif in den mond stak, die haar blijkbaar heerlijk smaakte. ‘Proef nu ook eens,’ zeide de zieke; maar Ida schudde vastberaden het hoofd.
‘Ik mag tot zes uur blijven,’ zeide zij een poosje daarna, terwijl zij op een stoel naast vrouw Bruins had plaats genomen. ‘Tegen dat vader komt, moet ik weer thuis zijn.’
Ida hielp Bruins nog met het koffie zetten, en ging met alles zoo stilletjes haar gang, alsof ze een ziekenverpleegster was.
Om halfzes ging de deur open. ‘Dat zal misschien de dokter zijn, die nog eens naar je komt kijken,’ zeide de conducteur.
‘Dat denk ik niet,’ was het antwoord van de patiënt; ‘hij zal wel niet voor morgenochtend terugkomen.’
Middelerwijl was Ida naar de deur geloopen. Wat keek zij vreemd op, toen een heer en een dame en een aardig, klein meisje haar vroegen, of Bruins daar woonde, en of zij het dochtertje was van Bram. Eerst was zij een beetje verlegen, maar de bezoekers waren zoo vriendelijk, dat zij terstond weer op haar gemak was.
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde zij vrijmoedig, ‘hier woont Bruins, en ik heet Ida.’
‘Ik ken je vader heel best,’ zeide Lydie nu, ‘en ik houd veel van hem. Paatje zegt: als Bram me niet gegrepen had, dan was ik misschien al dood geweest, of ik had een erg ongeluk gekregen. Houd jij ook veel van hem?’
| |
| |
‘O ja, vader is zoo goed,’ zei Ida levendig en zij was op het punt een vurige lofrede op haar vader te beginnen, toen Bruins eens kwam kijken, wat er toch bij de deur verhandeld werd.
Mijnheer Loderman trad met uitgestrekte handen op hem toe, en zeide op ontroerden toon: ‘Nooit kan ik je genoeg danken voor hetgeen je aan mijn meisje gedaan hebt!’ Hij wilde er nog meer bijvoegen, doch Bruins keek zoo verbaasd, en Lydie riep uit: ‘Maar, papa, dat is Bram niet!’
‘Wel neen!’ bevestigde ook mevrouw, en Bruins, die niet heel vlug met den mond was, liet er langzaam op volgen: ‘Neen, mijnheer, ik ben Bram niet, en uw dochtertje ken ik niet eens; er is hier zeker een misverstand. Maar gaat u mee naar binnen, dan kan ik u misschien wel zeggen, wat u graag wil weten.’
De bezoekers voldeden aan die uitnoodiging; zij stelden vrouw Bruins, die zich verontschuldigde, dat zij niet gekleed was, op haar gemak, en namen toen plaats. Het misverstand was al spoedig opgehelderd, maar nadat Ida naar huis was gegaan, spraken de conducteur en zijn vrouw nog lang met groote ingenomenheid over Bram en vrouw Vervoort; en over de kleine meid raakten zij haast niet uitgepraat. Die was het zonnetje van het huis, zeiden zij, en lief en goed als een engel. En mijnheer en mevrouw Loderman en Lydie werden niet moe er naar te luisteren.
Om kwart over zes stonden zij op; zij wenschten vrouw Bruins beterschap en gingen toen naar het huisje, waar Bram en de zijnen woonden.
| |
| |
De deur stond open; Bram was juist thuis gekomen, en in zijn haast had hij vergeten, haar te sluiten. Zoo konden de drie bezoekers juist hooren, dat de vader vroolijk uitriep: ‘Wel, kleintje, je hebt alweer gelijk gehad! 't Was een heerlijke, zonnige dag, niet alleen voor ons, maar ook voor anderen, en dat hebben ze aan jou te danken!’ En hij nam het kind op zijn armen en kuste haar, dat het klapte. En Ida sloeg haar armpjes om zijn hals, vlijde haar gezichtje tegen zijn bruine wangen aan en fluisterde hem allerlei zoete woordjes in het oor, totdat zij door het geschuifel van voeten de aanwezigheid van de bezoekers merkten. Bram zette het kind neer en stond toen tegenover het meisje, dat hij dien namiddag voor een ernstig ongeluk behoed had.
Ook mijnheer en mevrouw Loderman kwamen nu binnen, en mevrouw trad regelrecht op Bram toe, greep zijn hand en drukte die hartelijk, zeggende: ‘Je hebt gelijk, Bram, 't was een heel zonnige dag, ook voor ons, en dat hebben we aan jou te danken en aan je lief, goed kind.’ Daarop drukte ook mijnheer hem de hand, maar geen van allen kon veel zeggen.
Lydie maakte eensklaps een einde aan het stilzwijgen. ‘Wat was je toch vlug, Bram!’ riep zij uit; ‘maar vind je 't niet jammer van mijn mooie pop?’
Bram lachte en bij 't woord pop raakte ook Ida's tongetje los.
‘Wil je mijn pop eens zien?’ vroeg zij aan Lydie. ‘Moeder heeft al haar kleertjes zelf gemaakt. En ik ben met een wit onderrokje voor mijn pop bezig,
| |
| |
maar heel netjes wordt het nog niet, zegt moeder.’
Nu kwam ook vrouw Vervoort binnen, die in de keuken bezig was geweest. Zij zette stoelen klaar voor de bezoekers, en daarop werd het gebeurde breedvoerig besproken. Vrouw Vervoort, die nog niets wist, (want van Ida's verhaal had zij niet veel begrepen, doordat het kind zelf het rechte er van niet gevat had) hoorde vreemd van alles op. Zij keek nu eens den een en dan weer den ander aan. Wat was zij trotsch op haar man en hoe innig gelukkig voelde zij zich!
Nog een heelen tijd, nadat de bezoekers vertrokken waren en Bram weer naar zijn tram was gegaan, zat de goede vrouw met de handen over elkaar over het gebeurde van dien dag na te denken. Eensklaps sprong zij op; zij sloeg de handen ineen en riep uit: ‘De koffie! Hoe is 't mogelijk? Bram heeft niet eens een kop koffie gehad! Hoe kon ik dat vergeten?’ Maar Bram zelf had er blijkbaar evenmin aan gedacht; er was ook zooveel gebeurd, en wie denkt er dan aan zoo iets alledaagsch als koffie!
Een paar weken daarna werd er om twaalf uur 's middags een klein pakje bezorgd aan het adres van Ida. Het kind, dat nog nooit een pakje gekregen had, draaide het om en bekeek het aan alle kanten; het was met een rood koord toegebonden en voorzien van een groot, rood zegel.
‘Hoe moet het open?’ vroeg zij eindelijk.
‘Wacht maar, totdat vader komt, dan kan die ja helpen,’ raadde moeder.
| |
| |
Lang werd Ida's geduld niet op de proef gesteld; een paar minuten daarna kwam Bram bijzonder opgewekt thuis. ‘Den heelen middag vrij!’ riep hij uit. ‘Wat zeg je daarvan? Ik werd op het kantoor geroepen, en daar hoorde ik dat heerlijke nieuws. Ik begreep er geen sikkepit van en keek zeker heel verwonderd; de directeur begon ten minste te lachen en zei: “'t Komt je toe, Bram. Ga nu maar gauw naar huis, en maak je kleine meid blij! Veel plezier, hoor!” En daar ben ik nu,’ voegde Bram er bij, ‘en ik weet nog net zooveel als straks; maar een prettigen dag zullen we hebben met ons drietjes.’
Nadat Ida uiting had gegeven aan haar blijdschap, dacht zij weer aan haar pakje; zij liet het aan haar vader zien, en die begon voorzichtig met zijn zakmes den knoop van het touw los te maken, nadat hij eerst de eindjes, die vastgelakt zaten, had doorgesneden.
‘'t Zit secuur vast, dunkt me,’ zei moeder, die met de borden binnenkwam. ‘Wie weet, wat moois er in zit!’
Nadat het touw er af was, had de vader het pakje aan Ida teruggegeven.
‘Kijk eens, vader,’ riep het kind na een poosje uit, ‘'t zijn drie pakjes, en er staat op elk wat geschreven. Wil u eens lezen, wat het is?’
‘'k Begrijp er geen sikkepit van,’ zei Bram al weer. ‘Hier, kleintje, dit pakje is voor jou, dat is voor moeder, en dit voor mij. 't Is wonderlijk!’
‘Moeder, moeder,’ riep Ida, ‘kom toch gauw hier!’
‘Aanstonds, als het eten opgedaan is,’ klonk het uit de keuken terug.
| |
| |
Maar onmiddellijk daarna uitte Bram zulk een kreet van verbazing, dat vrouw Vervoort toch het eten in den steek liet en op een drafje kwam aanloopen.
‘'t Is prachtig, veel te prachtig voor mij!’ riep Bram, die een heel mooi gouden horloge in de hand hield. En Ida riep ook al: ‘O wat mooi!’ Zij bedoelde daarmee echter niet het horloge, maar een keurigen, bloedkoralen halsketting met armbandjes.
Vrouw Vervoort was naast haar man komen staan. ‘Bram,’ zeide zij, ‘dat is zeker van je klein vriendinnetje. Doe het eens open, misschien staat er van binnen iets in, dat alles opheldert.’
Bram deed wat zijn vrouw vroeg, en las: ‘17 September 1892. Van Lydie Loderman.’
‘Nu begrijp ik ook, waarom ik van middag vrijaf heb,’ zeide Bram. ‘Dat is ook al het werk van mijnheer Loderman; die is onlangs iets geworden aan de trammaatschappij, dat hoorde ik van Bruins; rechtskundig adviseur of zoo iets.’
Nu moest moeder nog zien, wat er in haar pakje zat. Ook zij riep al net als Bram gedaan had: ‘'t Is te veel, 't is te mooi, zoo'n prachtige speld kan ik niet dragen!’ Maar toen ze een uur daarna met man en kind den weg naar Scheveningen opging, had zij de speld toch voor, en Ida had de mooie armbandjes en het collier om en Bram droeg zijn horloge. En als zijn vrouw nu en dan eens vroeg: ‘Bram, hoe laat is het?’ dan lachte hij en keek veel langer op zijn uurwerk dan noodig was.
Titia van der Tuuk.
|
|