| |
| |
| |
In 't prieel.
In den tuin van een prachtige buitenplaats waren drie kleine meisjes, Cateau, Emma en Johanna, met elkaar aan 't spelen. Zij zaten in een priëel, waar de dorpsweg zoo goed als rakelings voorbijliep.
Het priëel was dicht begroeid. Hierdoor kon men van den weg af de drie meisjes niet zien; maar omgekeerd konden zij, door het gebladerte heen, heel goed zien, wat op den weg gebeurde.
Cateau was het dochtertje des huizes; Emma en Johanna waren vriendinnetjes, die bij haar op visite waren. Het drietalletje was druk met de poppen, bezig. De mondjes stonden geen oogenblik stil.
Maar op eens drukte Emma het wijsvingertje tegen de lippen. ‘Still’ fluisterde zij, ‘ginds komt Adé! Hou je doodstil; anders komt ze bij ons en de heele pret is bedorven!’
Alle drie meisjes trokken zich diep in 't priëel terug en waren zoo stil als muisjes. Emma stond het dichtst bij den achterwand. Zij had een paar takjes op zij gebogen om een spionneergaatje te hebben en stond daar door te gluren.
| |
| |
‘Is ze nog niet voorbij?’ fluisterde Johanna.
‘St!’ was het antwoord, en de stilte duurde voort.
Eindelijk wendde Emma zich om. ‘Nu is ze voorbij!’ zei ze met een zucht van verlichting. ‘Foei, Jo, wat was ik bang, dat ze je hooren zou! Toen je begon te praten, was zij juist achter het priëel.’
‘Kan ze ons nu niet meer hooren?’ vroeg Cateau, nog half fluisterend.
‘Heel niet meer!’ verzekerde Emma. ‘Ze is ginds den hoek al om.’
‘Als ze maar niet hier komt!’
‘Kijk eens, Jo, draait ze de poort ook binnen?’
Johanna ging om een hoek van 't priëel staan gluren, maar berichtte na weinige oogenblikken, dat Adé de poort goed en wel voorbij was.
‘Gelukkig!’ zei Cateau, en haar vriendinnetjes waren even blij als zij zelf.
Een ommezien later kwamen twee juffertjes tegelijk langs den dorpsweg. Emma was weer de eerste, die haar zag, maar ditmaal was het een beweging van blijde verrassing, die ze maakte. ‘Daar komen Tine en Nelly!’ riep ze. ‘Wil ik ze aanroepen, Cateau?’
‘Zeker!’ was 't antwoord; doch ‘aanroepen’ was voor Cateau niet eens voldoende. Zij vloog 't priëel uit tot zoo dicht mogelijk bij den weg, en Johanna en Emma volgden haar.
Aan den kant van den weg stond struikgewas. ‘P-i-e-p!’ riep Cateau, door 't gebladerte heen.
Tine en Nelly keken verwonderd op, en toen ze zagen, waar het ‘piep!’ vandaan was gekomen, kwa- | |
| |
men ze op Cateau en haar vriendinnetjes toeloopen.
‘We zitten met onze poppen in 't priëel,’ zei Cateau. ‘Kom je bij ons?’
‘Graag!’ was 't antwoord, ‘maar dan zullen we onze poppen ook gaan halen!’
‘Loopt dan wat vlug!’ zei Cateau, ‘mama heeft beloofd, dat ik uit mijn eigen serviesje thee mag schenken: Juf zal er aanstonds wel mee komen.’
't Was, zooals Cateau verwachtte: Tine en Nelly waren nauwelijks heengegaan om haar poppen te halen, of juf trad met het theegoed in het priëel. En zij had nog een verrassing bij zich ook, die ze lachend onder haar voorschoot vandaan haalde.
‘Mijn blaadje met presenteertrommeltjes!’ juichte Cateau. ‘Wat soort koekjes zijn er in, juf?’
‘Je moet maar eens kijken!’ zei juf.
Cateau greep het eene trommeltje en Emma het andere.
‘In 't mijne zijn bitterkoekjes!’ riep Emma.
‘En in 't mijne confituur-taartjes!’ zei Cateau. En zij en haar vriendinnetjes klapten in de handen van plezier.
Juf had het theeblaadje op de tuintafel gezet, en wilde gaan.
‘Zeg, juf!’ hield Cateau haar staande; ‘Tine en Nelly komen aanstonds ook; wil u ons dus nog twee kopjes er bij brengen? En juf, zeg ook aan ma, dat ze komen, en vraag, of we er nu nog niet wat koekes en taartjes bij krijgen. Wil u?’
Juf ging en kwam welhaast terug met de verlangde
| |
| |
kopjes, en met één van mama's eigen presenteertrommeltjes, waarin haast nog weer evenveel koekjes en taartjes waren, als juf de eerste maal had meegebracht. Onze drie meisjes waren den prins te rijk.
‘'k Zal aanstonds je theepotje nog eens komen vullen,’ beloofde juf. ‘Maar moeten die trommeltjes daar zoo ongebruikt blijven staan? 'k Zou vast een koekje nemen, als 'k jullie was.’
‘Neen, neen,’ zei Cateau, ‘we wachten tot Tine en Nelly er zijn! Niet waar, Jo? Niet waar, Em?’
‘Zeker!’ zei Johanna, en Emma vond ook, dat het iets was, dat vanzelf sprak.
Lang hoefde men trouwens niet te wachten. Emma die aan den ingang van 't priëel op den uitkijk stond, riep al heel gauw naar binnen; ‘Schenk maar in, Cateau: ginds komen ze al!’
Meteen vloog ze weg, Tine en Nelly te gemoet, om dezen te gaan vertellen, wat heerlijke dingen haar wachtten in 't priëel.
Maar Tine en Nelly brachten alles behalve aangename tijding. Met de poppen in den arm waren zij zoo even Adé tegengekomen; Adé had gevraagd, waar ze heengingen, en toen haar dit gezegd was, had zij geantwoord: ‘Dan kom ik ook! 'k Moet nog even een boodschap voor mama doen, maar over tien minuten ben ik terug!’
‘Dat is akelig!’ zei Emma, en Cateau en Johanna zeiden het ook, toen het nieuws haar was meegedeeld. Een ommezien waren de vriendinnetjes er stil van, zóó speet het haar. Maar toen zei Tine: ‘Komt
| |
| |
meisjes, gauw! drinkt je thee en neemt je koekjes: Wij zullen maken, dat de trommeltjes al leeg zijn, vóór ze komt!’
‘Neen, neen,’ zei Cateau, ‘dàt niet! Geen leege trommeltjes, nu we weten, dat ze komt!’
‘En waaròm niet?’ vroeg Tine. ‘Ik gun haar geen koekjes, die snib!’
‘Ik eigenlijk ook niet,’ zei Cateau, ‘maar mama zou er verdriet van hebben, als we Adé boos maakten.’
‘We willen haar ook niet bóós maken!’ antwoordde Tine. ‘We stoppen de leege trommeltjes eenvoudig weg, ginds onder de struiken ergens, dan merkt Adé er niets van.’
‘Dat zou kunnen!’
‘'t Kan opperbest! Hoe kan Adé weten....’
‘Kom Tine, praat nu niet!’ viel Johanna in. ‘Kijk hier, we hebben allemaal ons koekje al op, en jij bent aan 't jouwe nog niet eens begonnen. Weet je wat? Wij nemen maar vast ieder een taartje ook. We zullen wel onthouden, dat jij er nog een moet hebben.’
Men at koekjes en men at taartjes; maar ondanks de haast, die men maakte, was het laatste trommeltje nog niet half leeg, toen men in de verte Adé zag naderen.
‘Wacht!’ zei Cateau, ‘als ze straks weg is, deelen we verder!’ En zij verstopte, geholpen door haar kameraadjes, de trommeltjes onder het dichte loover nan de buitenzijde van 't priëel.
't Was maar juist bijtijds. Toen allen weer rustig
| |
| |
in 't priëel zaten, vertoonde Adé zich aan den ingang.
‘Jo!’ fluisterde Tine gejaagd, ‘kijk op 't tafeltje! Gauw!’
De waarschuwing gold een paar kruimels van een koekje. Johanna wischte die weg, zoo snel, en tegelijk zoo stil en handig, dat Adé, die toch al binnen het priëel was, er niets van bespeurde. Een goedkeurend knikje van Tine was haar loon.
Adé had ook haar pop meegebracht. 't Was de grootste en mooiste van alle, maar de pop van Johanna had mooier hoedje dan de hare, en die van Nelly had een zijden manteltje, wat geen van da andere poppen had.
‘Toe Jo!’ zei al heel gauw Adé, ‘mag mijn pop van middag het hoedje van de jouwe eens op?’
‘Als de mijne het geborduurde zakdoekje van de jouwe zoolang mag,’ antwoordde Johanna.
‘Adé had er niet veel trek in om dat zakdoekje af te staan; maar zij zag, dat ze anders het hoedje niet kreeg, en stemde toe.
‘Nelly,’ zei ze, ‘nu moest jij me nog dat manteltje leenen!’
‘Goed,’ zei Nelly, ‘maar dan geef je mij zoolang het parasolletje van jouw pop, Adé!’
Adé's gezicht begon lang te worden. ‘Nogal mooier!’ zei ze. 't Is net om met mijn pop te gaan wandelen, dat ik om het manteltje vroeg. Hoe kan ik wandelen, met haar, zonder parasol?’
‘Weet je wat?’ zei Nelly. ‘Je neemt parasol en manteltje beide, en gaat met je pop wandelen het
| |
| |
eerste halfuur. Maar het tweede halfuur krijg ik de pop en ga er mee wandelen.’
Adé zag Nelly nijdig aan. ‘Je kunt nooit eens zien,’ zei ze, ‘dat een ander iets heeft, wat jij niet hebt!’
‘En jij,’ zei Nelly, ‘kunt niet eens zien, dat een ander heeft, wat jij ook hebt!’
‘De pop is van mij!’
‘En het manteltje van mij!’
‘Maar de parasol is ook van mij!’
‘Daar is wat van aan!’ zei Nelly. ‘Maar ik weet goeden raad. Omdat pop en parasol van jou zijn, en alleen het manteltje van mij, mag jij een halfuur wandelen met de pop, tegen ik een kwartier.’
Adé zat met een grommig gezicht vóór zich te kijken, zonder te antwoorden.
‘Als je 't niet gauw doet,’ zei daarom Nelly, ‘doe ik het niet meer.
De pruilende wist bij ondervinding, dat Nelly woord zou houden, en een wandeling met de pop, zoo in vol costuum, lachte haar zeer toe. ‘Geef op dan maar het manteltje,’ zei ze. ‘Je bent toch niet tevreden, als jij niet aan het langste eind trekt bij een ruiling.’
‘Daar beschrijf je precies jezelf, Adé!’ zei Emma, zich voor haar vriendinnetje in de bres stellende.
‘Vind je, snib?’ beet Adé haar toe.
‘Snib, jij zelf!’ kreeg ze onmiddellijk terug, van Emma en Tine tegelijk; en zij zag, dat ook Cateau, Nelly en Johanna, al zeiden ze niets, haar houding en gedrag ten zeerste af keurden.
| |
| |
Dit maakte haar nog spijtiger. Maar het deed haar toch ook begrijpen, dat zich-stilhouden voor 't oogenblik de wijste partij zou zijn. Onder een norsch zwijgen deed ze haar pop het geleende manteltje dus om en zette haar het geleende hoedje op, en na Johanna het in ruil bedongen zakdoekje te hebben toegeworpen, zette zij het parasolletje op, en trad buiten 't priëel om de wandeling te beginnen. Zij hoopte, en zij verwachtte ook, dat de andere meisjes haar zouden vergezellen. Wat had zij aan een wandeling met de pop, als er niemand was om die pop te bewonderen?! Maar zij was te stijf en te spijtig, om door woord of blik daartoe uit te noodigen. Onmiddellijk stapte zij verder.
‘Kom!’ noodde in haar plaats Cateau de vriendinnetjes, ‘ga je mee?’
‘Ik niet!’ zei Nelly. ‘Wat verbeeldt ze zich, mij voor een hebgraag uit te maken?!’
‘En mij,’ zei Emma, ‘als ik je partij dan trek, mij voor een snib!’
‘Laat ze alleen gaan! Dan zal ze meteen die kuren wat afleeren,’ zei ook Tine. Maar Cateau verzocht: ‘Neen, maak nu geen ruzie met haar! Dat heeft mama niet graag.’
‘Wij maken de ruzie niet,’ zei Nelly.
‘Nu ja,’ zei Cateau, ‘zij geeft de eerste aanleiding, dat weet ik wel; maar doe me 't plezier en stoor je daar niet aan!’
‘Zullen we joù daar plezier mee doen?’ vroeg Nelly.
| |
| |
‘Zeker!’ zei Cateau. ‘Omdat ik weet, dat mama 't graag heeft.’
‘Dan gaan we mee!’ zei Nelly. ‘Niet waar, meisjes?’
‘Gauw dan!’ drong Cateau, ‘ze is ons al een heel eind vóór!’
Elk juffertje greep nu haar eigen pop, en in galop ging het den weg op, dien Adé had ingeslagen.
Adè hoorde natuurlijk het troepje achter zich aankomen. Maar zij keek niet om, en nog veel minder wachtte zij de vriendinnetjes af. Als een pauw, zonder links of rechts te kijken, stapte zij voort.
‘Zeg, Adé!...’ begon daarom Nelly op spottenden toon. Maar Cateau greep haar bij den arm. ‘Neen, Nelly,’ fluisterde zij, ‘wees nu lief tegen haar! Je zult er mij wezenlijk een groot plezier mee doen.’
‘Maar waarom dan toch?’ vroeg Nelly. ‘Hou jij zooveel van Adé?’
‘Dat heb je wel anders gezien, toen ik straks de taartjes voor haar wegstopte. Maar je kent Adé wel. Als we ruzie met haar krijgen, gaat ze aan 't schreien, zoo hard ze kan, en dan gaat ze zich bij mama beklagen, en dan krijgt ze misschien van kwaadaardigheid weer een toeval, zooals laatst. En al weet mama dan honderdmaal, dat Adé zelf eigenlijk de schuld van alles is, dan heeft ze toch verdriet, dat wij maar niet hebben toegegeven.’
‘Dat geloof ik niet, Cateau!’
‘Ik weet het zeker, Nelly. Gister nog, toen mama Adé en mij samen over straat had zien wandelen,
| |
| |
zei ze tegen me: ‘Cateau, pas toch op, dat je die Adé niet boos maakt! Mijd, zooveel je wilt met haar in aanraking te komen; maar als je in haar gezelschap bent, verdraag dan liever het grootste ongelijk, dan gevaar te loopen, dat zij zich driftig maakt. Adé is een kruidje-roer-me-niet en een heel ondeugend, zelfzuchtig meisje; maar dat ze die toevallen heeft, is en blijft een ongeluk, en 't zou mij erg spijten, als ze er ooit een kreeg, terwijl mijn dochtertje dat had kunnen voorkomen, door wat meer geduld te oefenen.’
Nelly had haar arm door dien van Cateau gestoken. ‘Ik beloof je,’ fluisterde zij, ‘nu ik dat weet, zal ik mijn best doen om lief te wezen tegen Adé.’
Adé was ingehaald. Cateau voegde zich naast haar, en de andere meisjes volgden twee aan twee.
Cateau zocht een onderwerp van gesprek, dat Adé aangenaam stemmen mocht. ‘Toch een prachtige pop,’ begon ze, ‘die van jou!’
‘Ben je er jaloersch op?’ vroeg Adé.
‘Wel neen!’ zei Cateau. ‘'k Zou wel graag ook zoo'n mooie hebben, maar jaloersch ben ik toch volstrekt niet.’
‘Te braaf zeker, om jaloersch te zijn?’
Cateau beet zich op de lippen. Maar zij dacht aan haar ma's woorden, en hield den mond.
Nelly, die Cateau's geduld nu begreep en bewonderde, wilde haar een handje helpen om de kitteloorige in een beter humeur te brengen. Haar pop had een mooi kanten schortje, dat bij vroegere gelegenheden de jaloerschheid van Adé meermalen had
| |
| |
gaande gemaakt. Zij strikte dat schortje los, en reikte het de pruilende toe. ‘Hier Adé!’ zei ze, maak je pop nu ook nog mooi met dit schortje!’
Maar Adé begon luidkeels te lachen, zoo spottend mogelijk. ‘Een fijne smaak!’ klonk het van onder de opgetrokken lip, ‘wandel-costuum en daar een schortje bij!!’
Het jonge, driftige bloed vloog Nelly naar de wangen. Maar zij zag, dat Cateau haar een dankbaren blik toewierp, ten teeken, dat zij den toeleg begrepen had en waardeerde; en wat kon 't haar toen meer schelen, hoe ‘die Adé’ het opnam?....
‘Adé,’ zei Johanna, toen zij tweemaal rond geweest waren, ‘nu moet je de pop aan Nelly geven!’
Adé's oogen glinsterden alweer met nijdiger gloed. ‘We hebben immers afgesproken,’ zei ze, ‘ik een halfuur, en zij een kwartier?’
‘Juist!’ zei Johanna, ‘en me dunkt, dat halfuur zal om zijn.’
‘Zoo?’ zei Adé. ‘Mij dunkt van niet.’
‘In allen gevalle,’ meende Johanna, ‘hoe kunnen we weten, zoo zonder klok of horloge, wanneer een halfuur en wanneer een kwartier verstreken is? Jij tweemaal den tuin rond tegen Nelly ééns, komt dat niet precies op hetzelfde neer?’
‘'t Halfuur is nog lang niet om, dat weet ik wel!’ zei Adé, zonder eigenlijk antwoord gegeven te hebben en zij stapte verder.
Maar Johanna schoot haar op zij, en greep haar bij den arm.
| |
| |
‘Wanneer,’ vroeg ze, ‘wil je dan rekenen, dat het halfuur om is?’
Adé keek spottend over den schouder. Maar toen zij zag, hoe Johanna's donkere oogen van toorn glinsterden, kroop ze gauw in haar schulp. Kribben kon ze tegen de beste; maar zij was veel te lafhartig, om tegen echte verontwaardiging bestand te zijn. Zij deed evenwel haar best om niet te laten blijken, dat ze niet durfde, en zei: ‘Ik zal viermaal het pad afwandelen, dan mag Nelly het tweemaal doen.’
‘Goed!’ zei Johanna en trad weer in de achterhoede.
Maar hier schoot Nelly haar op zij. ‘Jo,’ fluisterde die, ‘laat de heks stilletjes haar gang gaan, al houdt ze den heelen middag de pop! Cateau is doodsbang, dat ze zich weer zoo boos zal maken als laatst, en dat ze een toe val zal krijgen, als we ruzie met haar maken.’
‘Was het dàt,’ vroeg Johanna, ‘wat Cateau je straks in 't oor heeft gefluisterd?’
‘Ja,’ zei Nelly. ‘Doe je best dus, Jo, om van middag Adé's kuren maar goedsmoeds te verdragen.’
‘Weet je wat?’ zei Johanna. ‘Ik kan geen onrecht zien. Of ik wil of niet, ik maak er mij boos om. Maar Cateau verdriet doen, wil ik niet. Ik ga dus naar huis. Zeg straks Cateau en de anderen maar voor mij goedendag, en vertel haar, waarom ik zoo stilletjes ben weggegaan.’
Johanna wandelde terug. Maar toen ze zich een twintig pas van de anderen verwijderd had, kwam
| |
| |
Nelly haar achteroploopen. ‘Jo!’ zei ze, ‘ga eerst naar 't priëel, en neem jouw portie van de koekjes en taartjes! Ik zal van dat tekort wel rekenschap geven, en Cateau zal blij zijn, dat je, in dit opzicht tenminste, door de komst van die akelige Adé geen scha hebt geleden.’
Toen men den tuin viermaal rond was geweest, gaf Adé de pop aan Nelly over. Tot dusver was er in den volsten zin gewandeld, en toen men zich nu weer in beweging stelde, begon Adé met bijna verdubbelde snelheid voort te schrijden.
‘Dat is niet eerlijk!’ riep Tine.
‘Wat niet?’ vroeg Adé.
‘Dat je zooveel harder loopt dan straks!’
‘Ik loop niet harder. Jullie doet valsch! Je loopt veel langzamer dan straks!’
Toen men voor de eerste maal het priëel weer genaderd was, kwam de meid van Adé's mama het wandelende groepje te gemoet. Er was visite gekomen: Adé moest thuiskomen.
‘Nelly,’ zei Adé, ‘je begrijpt, nu moet ik mijn pop terughebben.’
Nelly begreep, dat het eigenlijk billijk zou geweest zijn, als Adé haar pop had achtergelaten, of althans gepresenteerd had om dit te doen. Maar zij was veel te blij, dat, mèt de pop, Adé zelf geloosd zou worden. Ze kreeg haar poppen-manteltje terug en nam ook het hoedje van Johanna's pop in bewaring, en Adé ging heen.
‘Gelukkig!’ zei Cateau. ‘Maar waar is Jo?’
| |
| |
‘Naar huis gegaan,’ antwoordde Nelly.
‘Om Adé zeker?’
‘Waar anders om? Ze kon die bazigheid en dat oneerlijk geknoei niet zwijgend aanzien, en wou van den anderen kant jou geen verdriet doen door met Adé te kibbelen.’
‘En nu heeft ze niet eens haar portie van de taartjes gehad!’
‘Jawel! 'k Heb haar aangeraden om eerst naar 't prieel te gaan, en haar deel te nemen.’
‘Maar straks krijgen we nog boterhammen met aardbeien ook, heeft ma beloofd!’
‘Weet je wat!’ zei Tine. ‘'k loop even naar Jo's huis, en vertel haar, dat Adé is opgestapt. 't Is nog vroeg: we kunnen nog heel wat pret maken, eer 't avond is!’
Tine ging, en Jo kwam mee terug, en het priëel was inderdaad dien middag nog getuige van heel wat pret. Als Adé dat eens gezien had; als ze eens had begrepen, dat die pret er was door haar afwezigheid, en dat ook nergens, waar zij was, pret kon zijn; als ze verder te weten was gekomen, hoe Cateau en haar vriendinnetjes Tine en Nelly tegemoet waren gevlogen, maar zich bij hààr nadering zorgvuldig schuil hadden gehouden in het priëel; te weten gekomen ook, hoe later alle vijf meisjes met een zelfden ijver zich gehaast hadden, om vóór haar komst de koekjes en taartjes uit den weg te krijgen: zou ze dan haar best niet hebben gedaan, om wat minder kribbig en snibbig ie wezen, en voortaan wat minder zelfzuchtig ook?
Hilda.
|
|