| |
| |
| |
‘Zonnekind.’
Een sprookje.
Heel lang geleden leefden er in een wonderschoon land een koning en een koningin, die maar één kind hadden. Toen de kleine prinses gedoopt werd, konden de feeën maar geen goeden naam voor het beeldschoone kind vinden. De een wilde haar ‘Viooltje’ noemen, omdat haar oogen veel op donkere violen geleken, een ander ‘Rosa,’ naar de roosjes op haar wangen en een derde vond geen naam zoo geschikt als ‘Dageraad,’ omdat de kleine prinses er zoo frisch en jong uitzag Doch eensklaps riep de koning: ‘Ik houd zoo heel veel van de zon, die warme, milde zon, die zoowel arme als rijke menschen gelukkig maakt en wil daarom mijn dochter “Zonnekind” noemen. Ik hoop, dat mijn kind niet alleen even verblindend schoon en schitterend als de zon zal worden, maar ook even warm van harte, dat ze treurige menschen door haar liefde zal verkwikken en later een brave koningin voor haar onderdanen zal worden.’
| |
| |
De koningin en de feeën roemden de keuze van den koning en het volk zong door de straten: ‘Lang leve prinses Zonnekind!’
Zelfs de zon jubelde mede en het was dikwijls of zij haar mooi petekind vriendelijk toeknikte.
Toen Zonnekind ouder werd, bleef ze even mooi en schitterend; maar in het hartje der kleine prinses zag het er alles behalve zonnig uit. Ze was pas vier jaar oud en toch waren alle bloemen in het park, bij het paleis, doodsbang voor Zonnekind. Van poppen en ander meisjesspeelgoed hield ze niet, alleen schiep ze behagen in een lang, fijn zweepje. Zoodra een bloem haar knopje liet zien, kwam de prinses met haar zweepje en sloeg het teêre knopje van den stengel af.
‘Maar Zonnekind, waarom doe je dat, wees toch niet zoo ruw en wreed!’ smeekten de rozen.
‘Kom,’ lachte de prinses, ‘dat laat ik toch niet, ik heb er immers plezier in en mag doen wat ik wil; want ik ben een prinses!’
Nu verkozen de bloemen maar liever jong te sterven, dan door het zweepje van Zonnekind dood geslagen te worden. Ze bogen de kopjes zoover voorover, dat de stengel knakte.
De koningin keek bedroefd van haar balkon naar beneden en vroeg aan de hofdames, hoe het toch kwam, dat in haar park geen enkele bloem wilde bloeien. De dames schudden het hoofd en vertelden van de prinses en het zweepje.
‘Daar weet ik wel raad op,’ sprak de koningin en
| |
| |
ze nam Zonnekind het zweepje af. Daarna trapte de ondeugende prinses de bloemen dood. De menschen verwonderden zich er over, dat er zoo weinig bloemen bloeiden en de zon zoo zelden scheen. De lieve zon kroop treurig achter de donkere wolken en bedroefde zich over haar boosaardig petekind.
Hoe ouder Zonnekind werd, hoe wreeder en eigenzinniger ook. Dikwijls hadden de hofdames roode striemen in het gelaat, die ze alleen aan Zonnekind te wijten hadden. Ja, niet alleen in 't paleis, maar ook op de straten begon men de jonge prinses te vreezen. Ze reed met haar kleine paarden zoo wild door de straten, dat de menschen elkaar toeriepen: ‘Uit den weg, pas toch op, daar komt prinses Zonnekind aan!’
‘Ach,’ snikte de koningin, ‘was ze maar zoo leelijk als een monster, wanneer mijn kind maar niet zoo slecht was.’
De koning trok aan zijn baard en staarde somber voor zich uit. ‘Hoe vreeselijk zal het zijn, wanneer de koning oud wordt en Zonnekind moet regeeren,’ zeiden de menschen.
Toen de koning dit hoorde, was hij ten einde raad en besloot een vergadering bijeen te roepen van de wijste mannen uit het land. Deftige heeren met groote pruiken kwamen en gaven allerlei raad. De een wilde Zonnekind opsluiten, een ander wou haar een pak slaag laten geven en een derde vond het best, haar een tijdje honger te laten lijden.
‘Och kom, er is maar één middel!’ zeide een klein,
| |
| |
grijs mannetje met een langen baard, ‘laat haar een jaar met mij meegaan en ik verzeker u, o koning, dat Uwe Majesteit een waar Zonnekind zal terugkrijgen!’
De andere raadgevers weken eerbiedig achteruit, want de man, die daar sprak, was de machtigste toovenaar van het rijk.
‘Een geheel jaar?’ vroeg de koning.
‘Ja, een jaar!’ hernam de toovenaar.
‘Welnu, neem haar mede!’ en met een bekommerd hart zagen de koning en de koningin hun kind naast den dwerg wegrijden
Bij een grooten, somberen tuin hield het rijtuig stil en de dwerg zeide: ‘Van nu af moet je mijn knecht dienen; je zult alles doen, wat hij je gebiedt; loop dezen tuin maar in. Bij een groot rozenbosch zul je hem wel tegenkomen.’
Toen was de dwerg verdwenen.
Zonnekind lachte; zij een knecht dienen! wat een gekheid! Ze sloeg met haar zweep tegen de viooltjes doch in dien toovertuin bleven ze rechtop staan. Woedend van drift sloeg de prinses harder en steeds harder, tot een vreeselijk gebrul haar eensklaps van schrik deed verstijven. Toen ze opkeek, zag ze een verschrikkelijk monster voor zich staan, met den kop van een leeuw, het lichaam van een tijger en de staart van een slang.
‘Sla die bloemen nooit meer, ondeugend kind. Je zult me dienen, volg me!’ brulde hij.
De slangenstaart sleepte kronkelend over het pad
| |
| |
en doodsbang, met knikkende knieën, volgde de sidderende prinses het vreeselijke dier. Bij een groot veld stond hij stil en keerde zijn breeden kop naar het kind.
‘Ga in het bosch en pluk zooveel mos, dat ik er op slapen kan,’ sprak hij. Zonnekind liep snikkend het donkere bosch in.
‘O, wat heb ik gedaan! Ik heb er zoo'n spijt van, wat moet ik toch beginnen!’ Ze durfde niet omkijken, want dan liet het monster zijn gebrul hooren.
Ze werd erg moe, maar bukte zich toch telkens om groote vellen mos te plukken.
Toen de stapel een groote berg was geworden, kwam de kleine toovenaar op eens te voorschijn en sprak: ‘Zoo is het genoeg, ga nu mee. Hier,’ en
| |
| |
hij wees naar een klein hutje, ‘hier mag je slapen. Wanneer de hanen je wakker kraaien, sta dan dadelijk op en ga water putten voor mijn knecht. Daarna moet je eten voor hem klaarmaken, vruchten plukken en zijn slaapplaats van nieuw mos voorzien. Denk er om, dat je tegen niemand moogt spreken, zelfs niet tegen mij; alleen tegen de bloemen en de zon. Ga nu slapen en doe verder je plicht.’
Zonnekind begroef snikkend haar gezicht in het mos en schreide zich in slaap. 's Morgens werd ze verschrikt wakker van een hevig hanengekraai en begaf zich onmiddellijk naar de put om water te scheppen. Aan een paar rozen vroeg ze: ‘Zou het monster mij ook opeten? ik ben zoo bang.’
Doch de bloemen, die zeker wel van haar wreedheid hadden gehoord, gaven haar geen antwoord.
Vol wanhoop en angst keek Zonnekind den somberen tuin rond en luisterde met een kloppend hart naar het gebrul in de verte. Op eens scheen er een flauw zonnestraaltje door den tuin en dit fluisterde haar zacht in: ‘Ik zal je helpen, mijn petekind; met mij mag je altijd praten.’
Voor het eerst van haar leven keek Zonnekind dankbaar en verlegen naar boven.
De eene dag ging precies als de andere voorbij en de kleine prinses begreep maar niet, hoe ze het een geheel jaar vol zou houden. Als ze maar eens voor een enkel dagje naar het paleis mocht; ze verlangde zoo naar haar ouders. Dan zou ze vertellen, dat ze zoo'n berouw had, dat ze haar zweepje nooit meer
| |
| |
gebruikte en dat ze een beter kind wilde worden. Niets hielp, ze moest blijven waar ze was. Iederen morgen begon ze haar werk voor het venster en iederen avond legde ze het hoofdje vermoeid neer op het dorre mos. Langzamerhand deed ze haar werk vlugger en had dan wel wat tijd over.
Dien tijd besteedde ze om bloemen, die gevallen waren, op te binden of ze te begieten.
‘Wil je me vergeven?’ vroeg Zonnekind dan heel zachtjes; ‘ik heb er toch o, zoo'n spijt van.’
De bloemen vertrouwden haar weer en spraken nu ook met haar.
De zon verschool zich niet weer zoo achter de wolken en sprak haar petekind telkens moed in.
‘Hoe lang nog?’ vroeg ze eens verlegen aan den toovenaar.
‘Stil, je bent vandaag juist op de helft!’ was het antwoord.
Zonnekind zuchtte en de tranen rolden haar langs de wangen.
Nog een geheel halfjaar!
En toch, al verlangde ze hard naar huis, ging de tweede helft gauwer voorbij dan ze dacht. Dat kwam, doordat ze hard werkte en ook, doordat ze veel goed deed aan dieren en bloemen.
Wanneer het monster met zijn slangenstaart een klein vogeltje van een tak had geslagen, verpleegde Zonnekind het diertje, en wanneer de bloemen tegen den grond waren gevallen, bond zij ze weer op en gaf ze een stokje om tegen te leunen.
| |
| |
Als ze langs de bloemen kwam, riepen ze haar nu toe: ‘Lief Zonnekind, neem ons mede naar uw park, we hebben u zoo lief gekregen.’
En Zonnekind kreeg tranen van dankbaarheid in de oogen.
Het werd winter, maar in den toovertuin viel geen sneeuw. Het bleef er even vochtig en somber als altijd, en Zonnekind verlangde meer dan ooit naar haar paleis.
Eindelijk kwam het voorjaar en stond de dwerg op een vroegen morgen voor haar hutje.
‘Kom mee, je hoeft niet te werken. Het jaar is voorbij, ik zal je naar huis brengen!’ sprak hij.
Zonnekind durfde het bijna niet gelooven. Ze keek naar de zon, die haar toeknikte, als wilde ze zeggen: ‘Ik ga mede naar het paleis.’
Bij het rozenbosch stond het monster om afscheid te nemen.
De kleine prinses legde zacht haar handje op zijn ruigen kop en stamelde: ‘Ik dank u wel voor de lessen!’
Het monster kronkelde zijn staart wat in, omdat het wel gemerkt had, dat Zonnekind daar het bangst voor was en zeide: ‘Je hebt hier goed gewerkt; maak nu maar, dat je later een brave koningin wordt,’ en zacht knorrend keerde het zich om.
Toen steeg de kleine prinses naast den dwerg in het rijtuig en in vliegende vaart ging het door veld en bosch naar de hofstad.
De koning en de koningin stonden aan de poorten der stad; want ze wisten, dat het jaar om was.
| |
| |
Schreiend van vreugde en dankbaarheid sloot de koningin haar kind aan het hart en de deftige koning bedankte den dwerg.
De klokken luidden en de huizen waren met vlaggen en bloemen versierd.
‘Zonnekind is terug!’ juichte het volk.
‘Ze is braaf en lief geworden! Lang leve Zonnekind!’
De kleine prinses was erg verlegen voor het volk.
‘Ik heb dit niet verdiend,’ sprak ze tegen haar gelukkige ouders, ‘maar ik zal mijn best doen.’
.................
De prinses heeft woord gehouden, want toen de koning te oud werd om te regeeren, moest Zonnekind het doen; en even medelijdend als ze eens voor de bloemen en dieren in den too vertuin was, even vriendelijk was ze nu voor haar volk; en waar geleden werd, daar was de koningin om te helpen.
Ze verdiende haar naam van Zonnekind ten volle. Zij maakte door haar warm, zonnig hartje allen, die haar kenden, gelukkig en deed haar naam en haar peettante, de lieve zon, alle eer aan.
Truida Kok.
|
|