| |
| |
| |
In het spreekkamertje.
‘En ik doe het niet,’ riep de kleine Laura met haar voetje op den grond stampende, ‘ik doe het toch niet.’
‘Wat doe je niet?’ klonk het op eens achter haar.
Verschrikt keek ze om; daar stond papa en die liet niet met zich spotten. Laura gaf geen antwoord, doch haar juffrouw zeide: ‘Ach! mijnheer de baron, freule Laura is weer zoo lastig; ze moet haar nieuwe mantel aanpassen en ze wil het maar niet doen.’
‘En waarom niet?’ vroeg de baron zich tot zijn dochtertje wendende.
‘Omdat ik er geen lust in heb, ik bedank er voor!’
Haar papa keek haar streng aan, zeggende: ‘Je doet het terstond, of ik sluit je in het spreekkamertje op.’
‘Dat kan mij niet schelen!’ riep Laura driftig, ‘u kunt met mij doen wat u wilt, maar als ik eenmaal zeg dat ik 't niet doe, dan doe ik het ook niet; ik laat mij niet dwingen,’ en het ondeugende kind bleef,
| |
| |
met haar armen stijf over elkander gekruist, staan en verroerde zich niet.
Nu was het papa's beurt, om zich boos te maken: ‘Wil je je mantel aanpassen, of niet?’ vroeg hij opnieuw en toen Laura onbewegelijk bleef staan, nam hij haar in zijn sterke armen en droeg haar naar beneden. Laura schreeuwde zoo hard zij kon, doch daar luisterde papa niet naar; hij zette haar stilletjes in een klein spreekkamertje, waarin niets stond dan twee stoelen en een tafel en zeide: ‘Ziezoo, hier blijf je nu maar eens vandaag, ik zal je eten laten brengen; ik heb nu genoeg van je koppigheid en je ondeugendheid,’ en met deze woorden verliet de baron de kamer en zijn dochtertje bleef alleen.
Zij ging dadelijk naar de deur, schopte er met al haar kracht tegen en riep: ‘Ik wil er uit, ik wil er uit, ik houd niet op met schreeuwen, voor ik er uit mag.’
De baron, die reeds half de trap op was, kwam nog eens terug en riep: ‘Als je niet dadelijk ophoudt met dat leven, dan bind ik je vast.’
‘Laat mij er dan uit,’ schreeuwde Laura.
‘Als je zoet wilt zijn en je mantel wilt aanpassen,’ zeide haar vader.
‘Neen, dat doe ik niet, maar ik wil er uit.’
‘De baron begreep, dat er niets met het stoute kind aan te vangen was; hij ging dus maar terug naar zijn studeervertrek, schelde, en gelastte den binnenkomenden knecht, de kinderjuffrouw te roepen.
Deze kwam terstond en vroeg wat de baron verlangde.
| |
| |
‘De freule blijft vandaag in het spreekkamertje, wees zoo goed haar daar het middageten te brengen.’
De juffrouw bleef aarzelend staan en toen de baron haar verwonderd aankeek, zeide zij bedeesd: ‘Och! mijnheer, mag Hendrik de freule niet bedienen? Als de freule een booze bui heeft dan kan ik haar waarlijk niet aan; laatst heeft zij mij nog zoo in de hand gebeten, dat het bloed er uit liep en daar straks heeft de freule mijn heele japon gescheurd.’
De baron zuchtte diep. ‘'t Is goed,’ antwoordde hij, ‘Hendrik kan haar bedienen; zeg hem ook, dat ik voor niemand thuis ben.’
Nog ging juf niet weg, hetgeen den baron eenigszins ongeduldig deed vragen: ‘nu, wat is er?’
‘Och! mijnheer de baron, ik durf het u haast niet zeggen, maar ik kan hier niet blijven!’
‘Wat!’ riep de baron toornig uit, ‘wil u mij nu ook al verlaten, u is reeds de tweede kinderjuffrouw in dit jaar en het is pas April. Als u niet genoeg verdient naar uw zin, wil ik gaarne opslag geven.’
‘O! neen, dat is het niet,’ viel de juffrouw haastig in; ‘mijnheer de baron is royaal genoeg, maar de freule is zoo lastig.’
Er kwam een wolk over het gelaat van den baron en met een handgebaar toonde hij juf, dat ze nu wel gaan kon.
Intusschen was Laura bedaard; men kan toch ook niet altijd doorhuilen. Ze keek eens in het kamertje rond, doch ze zag niets, waarmee ze spelen kon. Het
| |
| |
begon al te schemeren, dus was er op straat ook niet veel meer te zien.
Op eens hoorde ze stemmen in de gang; onwillekeurig ging ze bij de deur staan en luisterde. Het was juf, die de naaister uitliet, welke haar manteltje had gebracht.
‘Ja, juffrouw,’ zei ze, ‘ik kan er niets aan doen; de freule wil niet passen en de baron kan u toch moeielijk betalen, vóór hij weet, of het manteltje goed is.’
‘Mag ik van avond even terugkomen, om te hooren, of de freule het gepast heeft?’
‘Och!’ hernam juf, ‘het zal u niet veel helpen, denk ik; de freule is zoo vreeselijk koppig en als ze eenmaal iets in haar hoofd krijgt, dan is er niets aan te veranderen.’
‘Zoo,’ vroeg de naaister, ‘is dat zoo'n stout kind?’
‘Praat me er niet van, mensch,’ gaf juf ten antwoord; ‘je hebt van je leven zoo'n naar kind niet gezien; ze schreeuwt en huilt altijd en maakt standjes om niets.’
‘Och! och! wat een ongeluk voor haar papa,’ meende de naaister, Hendrik's zuster.
‘Ja, dat zeg je wel, de arme baron heeft niemand anders op de wereld dan dat eene kind, en ze maakt hem letterlijk ongelukkig door haar slecht gedrag. Ik heb hem daar zoo pas gezegd, dat ik wegga; hij wilde mij nog opslag geven ook, maar ik bedankte; liever dan maar wat minder verdiend dan bij zoo'n kind te blijven.’
| |
| |
Laura luisterde niet langer; ze was woedend; hoe durfde haar kinderjuffrouw zóó van haar spreken! Zij was toch een freule en juf een soort van meid.
‘Wacht,’ dacht ze, ‘ik zal het pa vertellen.’
Kort daarna werd de deur van buiten ontsloten; Laura vloog er naar toe en wilde er uit gaan, doch Hendrik, die binnenkwam, was haar te slim af en had de deur reeds weer dichtgedaan. Hij stak het licht aan en zei heel eerbiedig: ‘Freule, hier is uw eten; ik heb u soep gebracht, kalfsvleesch, doperwten en aardappelen. Heeft u nog iets noodig?’
‘Wat is er voor dessert?’ vroeg Laura en toen de knecht verlegen kuchte, zei ze snibbig: ‘Nu, hoe is het? ben je stom? kun je mij niet fatsoenlijk antwoorden?’
‘Uw papa heeft gezegd, dat u geen dessert mocht hebben,’ begon Hendrik.
‘Zoo,’ riep Laura boos uit, ‘zeg dan maar aan papa, dat ik het andere eten ook niet wil hebben,’ en tegelijkertijd wierp zij het bord soep zoo maar op den grond.
‘Freule,’ zeide Hendrik verschrikt, ‘weet u wel, dat het zonde is, het kostelijk eten zoo maar te vermorsen; menig mensch zou er naar snakken.’
Laura lachte schamper. ‘Wat kan mij dat schelen? Ik wil het niet eten en daarmee uit en als je niet gauw het andere eten wegneemt, dan gaat het denzelfden weg op als de soep.’
‘Kom, freule,’ begon Hendrik, ‘wees nu verstandig.’
| |
| |
‘Zeg eens, wat verbeeld jij je wel? Denk je, dat je mij de les moogt lezen? Je bent maar een knecht en ik ben een freule, dus mag je niets tot mij zeggen, hoor, en neem nu het eten maar mee.’
‘Neen, freule, dat mag ik niet; de baron heeft gezegd, dat ik het hier moest laten, dus moet ik gehoorzamen.’
Hendrik ging weg en Laura was weer alleen. Ze was hoe langer hoe driftiger geworden en was meer dan ooit besloten, niet te eten. Daar ze zich verschrikkelijk verveelde, begon ze met de kostelijke spijzen, die haar vader haar gezonden had, te spelen. Zij vulde een wijnglas met erwtjes en deed er toen wat wijn bij: daarna vermaakte zij zich er mede, de karaf, die Hendrik had binnengebracht, met aardappelen vol te stoppen. In het kort, ze knoeide zoo met het eten, dat niemand er iets meer aan had. Nadat ze zich daarmee een half uurtje had bezig gehouden, had ze er genoeg van en begon ze weer te schreeuwen en tegen de deur te schoppen. Daar werd op eens gebeld.
Er was iemand voor de keukenmeid; deze kwam naar voren, doch zei: ‘Kom maar mee naar de keuken; dat nest binnen maakt zoo'n leven, dat men zijn eigen woorden niet verstaan kan. 't Is me een lief eenig dochtertje, dat moet ik zeggen. Haar papa heeft veel plezier van haar. De arme man kan zijn pret wel op met zoo'n kind.’
‘Zeg eens,’ riep Laura door het sleutelgat, ‘wil je wel eens wat eerbiediger spreken, meid,’ doch de keukenprinses ging met haar visite naar de keuken
| |
| |
en hoorde niet naar Laura. Niet lang daarna kwam Hendrik binnen; met leede oogen zag hij, hoe het ondeugende kind haar eten bedorven had.
‘Zeg eens,’ zei ze, ‘ik wil er uit, laat de deur maar open.’
‘Neen, freule,’ antwoordde Hendrik, ‘dat mag ik niet doen. U moet hier blijven, tot het tijd is om naar bed te gaan.’
‘Hoe laat is het nu?’
‘'t Is nu halfzeven, freule, om acht uur komt juf u halen’ en met deze woorden ging Hendrik de deur uit. Laura riep hem terug.
‘Blieft de freule wat?’
‘Ja, als je de deur openlaat, dan zal ik je een gulden uit mijn spaarpot geven, heusch.’
De knecht schudde het hoofd. ‘Neen, freule, dat mag ik niet doen; ik mag uw papa niet bedriegen.’
‘Je bent een ezel!’ riep Laura driftig uit.
‘Dat kan wel, freule, maar ik moet mijn plicht doen,’ en zonder iets meer te zeggen, verwijderde hij zich en draaide den sleutel van buiten om.
Een oogenblik later ging de bel weer. Laura hoorde Hendrik de straatdeur openen en iemand binnenlaten; daarna hoorde zij hem verwonderd uitroepen: ‘Hoe, zuster, ben je er nu alweer?’
‘Ja, Hendrik, zie je, ik kwam eens vragen, of de freule nu gepast heeft.’
‘O! gunst neen,’ zei Hendrik, ‘en ze zal het vandaag wel niet doen ook.’
‘Och! heden, dat treft nu al heel ongelukkig; juf
| |
| |
had beloofd mij te betalen, als de mantel goed was, en ik heb het geld zoo noodig.’
‘Wat?’ vroeg Hendrik, ‘ik heb je van de week toch pas mijn maandgeld gegeven. Hoe komt het, dat je alweer verlegen bent?’
‘Och!’ hernam zijn zuster, ‘och! Mietje en Hein zijn weer ziek geweest van de week; ik heb den dokter moeten roepen en die zei ook, dat moeder eens wat soep moest hebben; die arme, oude ziel is zoo slap. Ik en de andere kinderen behelpen ons maar met brood en koffie, maar moeder en Mietje en Hein hebben daaraan niet genoeg. Ik zou vijf gulden voor den mantel gekregen hebben; ik had de kinderen al beloofd, dat ik ze wat eten mee zou brengen. Ze hebben vandaag niets gehad.’
‘Nu,’ zei Hendrik meewarig, ‘ik zal de keukenmeid wat voor je vragen.’
‘Neen,’ viel zijn zuster haastig in, ‘doe dat niet; ik zou er mij voor schamen. Zou je den baron niet liever om het geld durven vragen? Ik heb het toch verdiend en als ik het van avond niet krijg, moeten de kinderen zonder eten blijven tot Maandag. Morgen met den zondag durf ik niet komen.’
‘Ik zou je dolgraag helpen, Antje, maar ik durf den baron niet lastig vallen; hij zit toch al zoo verdrietig in zijn kamer.’
‘Verdrietig - een rijk man, verdrietig?’ riep Antje ongeloovig uit ‘Waar zou die man nu verdriet over hebben?’
‘Ja, wat zal ik je zeggen?’ hernam Hendrik, ‘de
| |
| |
kleine freule is nogal lastig. Het arme kind heeft geen moeder, die haar eens zacht beknorren kan. De baron is nogal streng en de kinderjuffrouw heeft een hekel aan haar.’
‘Hè,’ zei Antje nu weer, ‘men zou zeggen, dat zoo'n kind alles doen moest, om haar vader genoegen te geven. Neen, dat moet ik eerlijk bekennen van mijn kinderen, dat ik nog nooit een oogenblik verdriet van hen gehad heb.’
‘Hendrik,’ klonk het op eens uit het spreekkamertje, ‘kom eens gauw hier en laat je zuster nog niet weggaan.’
‘Wel, menschen!’ riep Hendrik ontsteld uit, ‘als de freule ons maar niet gehoord heeft! Ik had warempel vergeten, dat ze zoo dicht in de buurt was. Nou, daar zal wat voor mij opzitten.’
Tegen zijn verwachting echter, was Laura heel vriendelijk; ze scheen bepaald goed geluimd en dat gebeurde niet dikwijls.
‘Hendrik,’ zei ze, ‘nu zul je mij toch wel uit de kamer laten; ik heb alles gehoord en als je doet, wat ik je vraag, dan zal ik je twee gulden geven voor je zuster.’
‘Hoor eens, freule,’ merkte Hendrik ernstig op, ‘u moet mij niet omkoopen; de kinderen van mijn zuster hebben het wel hard noodig, maar ik mag daarom mijn meester niet bedriegen.’
‘Weet je wat,’ zei Laura, ‘ik zal papa om geld voor haar vragen.’
‘Dat kan ook niet, freule; u moogt de kamer niet uit.’
| |
| |
‘Ach!’ riep het kind bijna schreiend uit, ‘ik zou je zuster zoo graag helpen en ik wil het niet voor juf weten; want dan lacht ze mij uit.’
‘Ik weet wel een middeltje, freule, maar u zult het niet willen,’ begon Hendrik.
‘Wat dan, zeg het maar gerust.’
‘Als de freule haar manteltje even wilde passen, dan was mijn zuster geholpen.’
Laura keek een oogenblik verslagen, als kostte het haar moeite om te spreken. Eindelijk zei ze: ‘Hendrik, je hebt gelijk, je bent beter dan ik en ik zal niet meer trotsch tegen je zijn.’
‘Maar freule!’ riep de knecht verwonderd uit.
‘Och!’ hernam ze, ‘vraag mij maar niets en ga aan juf zeggen, dat ze mij kan komen passen.’
Juf kwam en Laura deed gewillig het manteltje aan; het zat keurig en er ontbrak niets aan.
‘Ik zal den baron om het geld gaan vragen,’ zei juf tot de naaister die ook in het spreekkamertje gekomen was.
‘Dat behoeft niet, juf,’ viel Laura snel in, ‘ik zal het zelf doen.’
De baron zat in zijn studeervertrek somber voor zich uit te staren; tegenover hem hing het portret zijner vrouw, die gestorven was, toen Laura nog een klein kindje was. Hendrik had wel gelijk gehad, een moeder zou Laura met zachtheid verbeterd hebben. Haar vader had er geen slag van en toch hield hij innig veel van zijn kind. Doordat hij zoo in gepeins verzonken zat, had hij de deur niet hooren opengaan.
| |
| |
Hij was dus zeer verwonderd, toen hij op eens een paar kleine armpjes om zijn hals voelde en een zacht stemmetje hoorde fluisteren: ‘Paatje, wil u het mij vergeven? Ik zal zoet worden, ik heb berouw.’
‘Laura, kind, wat is dat?’
‘Och! paatje, ik heb berouw en ik heb het manteltje aangepast en het is heel mooi en wil u de naaister heel veel geld er voor geven? Ze heeft zooveel kindertjes en die hebben niets te eten. Ik ben heel stout geweest en ik heb met mijn heerlijk eten geknoeid, maar ik zal het nooit meer doen. Hendrik is een goede, beste man, pa, en ik ga een heel lief meisje voor u worden, heusch paartje.’
De baron begreep er niets van, doch langzamerhand vertelde Laura hem door haar traantjes heen, wat er gebeurd was.
Nadat ze wat bedaard was, zei haar vader: ‘Zoo, dus heb je heel wat geleerd daar in dat kamertje? Als je het nu maar niet weer vergeet.’
‘Neen, nooit paatje, ik word een heel ander meisje, dat zult u zien.’
De baron liet nu de arme naaister boven komen en gaf haar het noodige geld, om haar en haar gezin uit den nood te redden. Hij riep Hendrik ook binnen en prees hem zeer. Laura ging weldra naar bed, nadat ze eerst wat gegeten had en ik kan u verzekeren, dat ze goed sliep, want ze was een nieuw leven begonnen en had een heerlijk, rustig gevoel in haar hartje. -
Therese Hoven.
|
|