| |
| |
| |
Koen en zijn hond.
Koen en zijn broertje Willem stapten de stoep af, om samen naar school te gaan. Zij waren zoontjes van den heer Van Buitenhove, die een villa bewoonde een half uur buiten de stad. Koen was twaalf, zijn broertje Willem tien jaar oud. Op het terras lag een fraaie jachthond zich in de zon te koesteren. Hij had de oogen dicht en scheen te slapen
‘Kom Hec!’ riep Koen, ‘ga je mee?’
Hector sloeg de oogen op en was in eens klaar wakker. Blaffend sprong hij overeind en tegen zijn jonge meesters op, en na op deze wijze zijn blijdschap getoond te hebben, schreed hij aan hun zijde voort met statigen tred. Er lag iets beschermends in zijn houding. 't Was of hij dacht: ‘Aan mijn hoede is voor dit oogenblik dit tweetal toe vertrouwd!’
Het was niet voor dien éénen keer, dat Hector zoo met Koen en Willem stadwaarts ging. Elken morgen en elken middag, zonder een enkele maal over te slaan, deed hij den knapen uitgeleide tot aan de poort. Daar streek Koen, hem dan liefkoozend over den kop, en zei: ‘Nu moet Hec als een brave hond naar huis gaan!’ en Hector, hoewel met tegenzin, gehoorzaam- | |
| |
de trouw. Hij bleef dan onmiddellijk staan, oogde Koen en zijn broertje na met treurigen blik, tot het omslaan van een hoek hen aan zijn oog onttrok, en keerde vervolgens op zijn eentje naar de villa terug. Bij het heengaan was zijn houding blij en trotsch, bij het terugkeeren schreed hij lusteloos daarheen, met hangenden kop.
Het was dus heel gewoon en juist als iederen morgen, dat Koen en Willem en Hector met hun drietjes daar zoo stadwaarts gingen. Maar hun wachtte heden een heel ongewone gebeurtenis. Toen ze namelijk in de nabijheid der stad waren gekomen, zagen zij op eens een grooten bulhond naderen met een stuk ketting aan zijn hals.
‘O Koen!’ zei Willem, en greep zich aan hem vast, ‘de hond van den slager!’
‘Zeker losgebroken!’ antwoordde Koen. En zijn broertje den weg aftrekkende in een droge sloot, fluisterde hij: ‘Kom maar gauw mee, dan verschuilen we ons hier!’
Hector - geheel tegen zijn gewoonte in - volgde hen niet, maar bleef op den weg voortstappen. Wilde hij op die wijze de aandacht van den naderenden dog op zichzelf leiden? Hij stapte langzaam voort, al grommend en met overeind staande haren, zooals een hond dat pleegt te doen, wanneer hij strijdlustig is - langzaam, angstig, half sluipend zoo te zeggen, schreed hij verder, den zooveel grooteren en sterkeren natuurgenoot tegemoet.
Deze, van zijn kant, liep met nijdige haast op Hec- | |
| |
tor toe. Bij hem gekomen, besnuffelde hij hem een oogenblik onder boosaardig gegrom, en maakte zich toen gereed om toe te happen. Maar op dat oogenblik ontsprong Hector hem en liep ijlings weg.
Dit was van Hector's zijde een erkenning van minderheid en de dog scheen er zich mee tevreden te stellen. Hij deed althans geen poging om Hector in te halen. Toen hij hem een oogenblik triomfeerend had nagekeken, vervolgde hij zijn weg.
Maar Hector, al was hij gevlucht, bleef de bewegingen van den vijand gadeslaan. Toen hij hem van den weg zag afdraaien naar de plaats, waar Koen en zijn broertje in de sloot verscholen zaten, stiet hij een scherpen blaf uit, en schoot als een pijl uit den boog er op toe. Alle angst was nu vergeten. Hij dacht enkel aan het gevaar, waaraan zijn jeugdige meesters waren blootgesteld. Tusschen dezen en den slagershond ingesprongen, vloog hij den laatste naar de keel.... doch dolf schromelijk het onderspit. Als niet een jonge boer, in de nabijheid op den akker aan het werk, op de luide angstkreten van Koen en Willem ware toegeschoten, en met zijn spade er zoo duchtig op los had geslagen, dat de dog genoodzaakt werd zijn prooi los te laten en het hazenpad te kiezen, zonder twijfel ware het met den armen Hector dan gedaan geweest.
En zooals de zaken stonden, was het al erg genoeg met hem. Van zijn rechteroor was een groote lap afgescheurd, en in de borst, dicht bij den voorpoot, had hij een diepe wond. Toen hij wilde opstaan, bleek het, dat hem daartoe de kracht ontbrak.
| |
| |
‘Arme hond!’ zei Koen. ‘Arme, goeie, trouwe Hec!’ En hij streelde den hond, en de tranen sprongen hem in de oogen, en zijn broertje stond naast hem te schreien als hij.
‘Stil maar!’ troostte het boertje, ‘,het zal nog wel losloopen, jongeheeren!’
‘Zou je denken?’ vroeg Koen.
‘Zeker!’ zei het boertje. ‘We zullen wat water
| |
| |
scheppen uit die sloot, en er zijn wonden mee uitwasschen en hem eens laten drinken; dan zal 't wel beter met hem gaan.
De daad werd bij het woord gevoegd, en Hector fleurde werkelijk heel wat op. Toen men hem op de been geholpen had, kon hij loopen, - langzaam, pijnlijk, maar het ging dan toch. In treurigen optocht, Hector in 't midden, ging het nu naar huis terug, want Koen noch Willem dacht er aan om, in de gegeven omstandigheden, de reis naar school te vervolgen.
Het opfleuren van Hector was echter maar zeer tijdelijk. Zijn gang werd wankelend, van oogenblik tot oogenblik in ergere mate, en eer hij vijftig pas gedaan had, zeeg hij ineen.
‘We moeten hem dragen,’ zei Koen.
‘Kun je dat?’ vroeg Willem.
‘Het moet!’ zei Koen. ‘Hier, neem jij mijn tasch met boeken.’
Willem hing zijn broers tasch bij de zijne op den rug, en Koen nam Hector in de armen. Maar Hector, hoewel klein te noemen tegenover dien slagershond, was groot en zwaar. Toen Koen hem een honderd pas ver gedragen had, moest hij het opgeven.
‘Hoe nu gedaan?’ jammerde hij.
‘Wil ik naar huis loopen?’ vroeg Willem, ‘en den koetsier of den tuinman halen?’
‘Het duurt te lang eer je terug bent!’ zuchtte Koen. ‘Hector's wond bloedt zoo: ze moet noodig verbonden worden!’
‘Als we dat boertje eens vroegen hem naar huis
| |
| |
te dragen?’ opperde Willem. ‘Voor een paar kwartjes zal hij het wel doen.’
Dat was een idee! Koen haalde in allerijl zijn beursje voor den dag: er was een dubbeltje in en drie centen.
‘Heb jij ook nog wat?’ vroeg hij aan Willem.
In Willem's beurs waren vier centen: alles en alles dus zeventien cent. Koen liep er haastig mee terug.
‘Hector kàn niet meer!’ hijgde hij, toen hij bij den jongen landman was aangekomen. En hem het geld op de vlakke hand toestekende, zei hij met smeekend gebaar: ‘Zou jij hem hiervoor naar huis willen dragen?’
Het boertje zag Koen half verwonderd aan, en deze, voor een weigering beducht, ging haastig voort: ‘Ik heb zelf al geprobeerd hem te dragen, maar dat gaat niet. En we zouden wel méér geven, maar we hebben niet meer. Maar pa zal je wel meer geven, véél meer! Och, doe het maar.’
‘Zeker,’ was het antwoord, ‘zeker zal ik het doen. Maar dat geld wil ik niet, steek dat maar gauw weer in je beursje, jongeheer! - Waar is de hond?’
Koen draafde vooruit, en het boertje volgde hem; en in diens sterke armen werd nu Hector zacht en voorzichtig naar huis gedragen.
Hector's wond was diep, maar niet gevaarlijk, en de verpleging, welke hij vond, mocht uitstekend heeten. Drie weken na het ongeval was hij genezen, en deed, alsof er niets gebeurd was, elken morgen en middag zijn jongen meesters weer uitgeleide.
| |
| |
Hector kon apporteeren. Er zijn honden, die heel wat kunstjes kunnen, maar Hector verstond slechts dat ééne. Maar dit ééne kunstje kon hij dan ook wondergoed, en verrichtte het met een ambitie, alsof hijzelf er trotsch op was. Dit zal nu wel niet het geval zijn geweest, maar heel zeker waren zijn kleine meesters er trotsch op, Koen vooral.
‘O!’ placht die te zeggen, als een schoolkameraad pochte op een of ander kunstje van zijn hond, ‘zoolang je onzen Hector niet hebt zien apporteeren, heb je niets gezien.’
Met Taco Venema, een jongen, die met hem in dezelfde klasse zat, had Koen het wel eens over dit onderwerp gehad op ‘woorden krijgen’ af. Taco namelijk had ook een hond, die apporteerde, en meermalen hadden wederzijds de makkers tegen elkaar zitten bluffen. ‘Ik weet zeker, de ònze is de bolleboos!’
Op een goeden dag nu, in de vacantie, ontmoetten Koen en Willem op een wandeling Taco. Volgens gewoonte vergezelde Hector zijn jonge meesters, en Taco had ook zijn hond bij zich.
‘Willen we nu eens zien,’ vroeg Taco, ‘wie beter apporteert, Diaan of Hector?’
Koen liet zich daartoe niet tweemaal noodigen Zijn zakdoek tot een bal geknoopt, vloog reeds door de lucht Heel aan de overzijde van een breede sloot, in een stuk weiland, kwam hij neder.
‘Appòrt, Hector!’
Hector keek zijn jongen meester aan, zag in welke
| |
| |
richting diens vinger wees, sprong over de sloot en had in een ommezien den zakdoek teruggebracht.
‘Dat kan Diaan ook!’ riep Taco. En hij wierp ook den zakdoek over de sloot en wees hem Diaan: en Diaan deed, wat Hector gedaan had, even vaardig en even vlug.
‘Nu verstoppen we onzen doek!’ zei Koen. ‘Wim, hou jij Hector's oogen even gedekt?’
Willem trok zijn buisje voor Hector's oogen, en middelerwijl stopte Koen zijn zakdoek in een hoop eikeblaren, die aan den weg lag, diep, diep er in. Toen dat klaar was, kwam hij terug; Willem nam zijn buisje van Hector's oogen weg, en Koen zei:
‘Zoeken, Hector; zoeken, jongen!’
Hector snuffelde, hier en ginds en overal; en hij snuffelde net zoo lang, tot hij den doek gevonden en handig onder de eikeblaren vandaan gehaald had.
‘Dat kan Diaan ook!’ riep Taco weer. En inderdaad, Diaan deed Hector het nieuwe kunststuk na met volkomen succes.
‘Dan zullen we zien,’ bedacht Koen, ‘wie 't het vlugst kan van de twee. We werpen beiden onzen doek de sloot over, zoo ver we kunnen, en wie van de honden dan het eerst met den zijnen bij ons is, heeft het gewonnen.’
‘Goed!’ zei Taco, en de wedstrijd begon.
De eerste maal was Hector een paar seconden eer terug dan Diaan, maar... Koen had zijn doek niet zoo ver geworpen, als Taco den zijnen.
‘Daar komt het van!’ beweerde Taco.
| |
| |
‘Van die twee of drie duim verder?!’ lachte Koen. ‘Maar 't is goed, opnieuw dan maar!’
De doeken werden voor de tweede maal weggeworpen, zoo ver men ze slingeren kon.
‘Ligt de mijne nù zoo ver als de jouwe?’ vroeg Koen.
‘Ja,’ erkende Taco, ‘iets verder zelfs.’
‘Laat gaan dan!’ zei Koen. En Willem, die de twee honden zoolang vast had moeten houden, liet het touw glippen, dat door den halsband gestoken, beide tegelijk beteugeld had.
Maar op het tooneel, ginds in de wei, was groote verandering gekomen. Zes koeien, die de honden bij hun eersten tocht uit de verte gezien hadden, kwamen aangehold onder brullend geloei, den staart in de lucht, den gehoornden kop dreigend naar omlaag gebogen. Diaan maakte, toen hij ze zag, rechtsomkeert, jankend van angst, en sprong de sloot weer over. Hector daarentegen blind voor alles, naar 't scheen, uitgenomen den doek, dien hij halen moest, holde onverpoosd verder.
Maar de koeien holden ook verder, en welhaast waren de zes paar hoorens geen tien pas van Hector meer verwijderd.
‘Hèctor!’ riep Willem, ‘Hèctor! Hèctor! - Koen, roep Hector toch terug!’
Maar Koen lachte. ‘Laat hem!’ meende hij. ‘Hec is die koeien veel te vlug! - Zie je nu, Taco, wat hij kan en durft? - Appòrt, Hector! appòrt!’
‘O Koen!’ schreide Willem, ‘wat ben je weer onzinnig! - Hèc! Hèctor! Hèc!’
| |
| |
‘Ik zou den hond terugroepen!’ raadde ook Taco.
‘Gekheid!’ zei Koen. ‘Appòrt, Hec! appòrt!’
Willem schreide, Koen lachte, de koeien brulden, Hector rende vòór hen uit....
Op eens klonk een gillende kreet door de lucht. Hector was door een der koeien achterhaald, op de horens genomen, en hoog in de lucht geslingerd. Hij viel neer. Maar reeds greep een andere koe hem op de horens en slingerde hem voor de tweede maal de lucht in; en met een plomp kwam het gehavende dier nu neer, zoo te zeggen aan de voeten der drie jeugdige toeschouwers, midden in de sloot. Zonder zich een oogenblik te bedenken sprong Koen bij hem en haalde hem op 't droge, - juist bijtijds, want de koeien waren van de andere zijde ook toegeschoten, en het zou te bezien hebben gestaan of Koen, daar zoo in 't midden van de sloot, buiten het bereik hunner horens ware geweest. Maar nu, aan den overkant, waren knaap en hond veilig.
Wat zag die arme Hector er uit!
Willem schreide, Koen schreide, en Taco stonden ook de oogen vol tranen.
‘Arme, arme hond!’ zei Koen
‘Jou schuld!’ zei Willem, en stiet de hand van zijn broer terug, als wilde hij zeggen: ‘Jij hebt geen recht, hem te streelen!’ Hector daarentegen lekte die hand, en zag naar Koen op met vertrouwenden, hulp-vragenden blik. Koen begon nog veel harder te schreien.
‘Koen,’ zei Taco, ‘ik geloof niet, dat het zoo heel
| |
| |
erg met hem is: zijn oog staart nog helder. Hier, neem mijn leeren pet en schep water, om hem te laten drinken en zijn wonden uit te wasschen. Onderwijl zullen Willem en ik naar dat huisje ginds gaan, en een kruiwagen halen met een bos stroo er op. Daar brengen we Hector dan op naar huis.’
De raad was goed, en werd opgevolgd. Taco en Willem spoedden zich heen om den kruiwagen te halen; Koen schepte water, liet Hector drinken, en waschte en bette zijn wonden. En het scheen den gekwetste veel goed te doen. Hij richtte zich half overeind en lekte Koen's hand, langer en inniger nog dan daareven. Daar viel Koen's blik op het verminkte oor, dat over zijn hand heen en weer slingerde, een verminking, opgedaan in dat gevecht met den slagershond. Koen's zelfverwijt werd bij de herinnering nog eens zoo bitter.
‘Arme, goeie, trouwe hond!’ snikte hij. ‘Zòò deed jij voor ons, en wat heb ik voor jou gedaan?... O!’ kreet hij voort, terwijl groote tranen hem langs de wangen rolden, ‘dezen éénen keer moet je mij vergeven, Hec! nooit zal baldadigheid weer oorzaak zijn, dat je door mijn toedoen smart of verdriet hebt, dat beloof ik je!’ En Koen nijgde het hoofd, om het liefkozend tegen Hector's kop aan te vlijen, en stak de hand streelend naar hem uit.
Maar eensklaps schrikte hij terug. Hector's oogen keken hem aan met glazigen, starren, akeligen blik: - Hector was dood.
Ida Corn.
|
|