rend kermen. De locomotief was door den steen in haar vaart gestuit; zij was uit de rails geworpen en brullend lag zij daar in het zand, terwijl de waggons over haar heen getuimeld waren, in hun val gedeeltelijk verbrijzeld.
Wezenloos stond Karel als aan den grond genageld. Een blik op de verwoesting, door hem aangericht, deed hem tot bezinning komen. Hij besefte het verschrikkelijke van zijn daad en in zijn wanhoop en ontsteltenis vloog hij naar zijn moeder, zijn toevlucht altijd, ook nu hij met schuld was beladen.
Weenend wierp hij zich in haar armen en riep: ‘Moeder, moeder, ik heb het gedaan! Moeder, de tram! o, ze zijn dood!’ De moeder begreep haar kind maar half; vol ontzetting zag zij hem in het ontstelde gelaat. Toen snelde zij naar buiten..... welk vreeselijk schouwspel voor haar!
Toch bleek Karel's vrees overdreven te zijn. In zijn radeloozen angst had hij gemeend, dat allen er het leven bij hadden ingeschoten. Gelukkig was dat niet het geval. Er was slechts één zwaargewonde, de machinist, die met gebroken been was opgenomen en naar het gasthuis gebracht.
De gevolgen voor Karel zouden verschrikkelijk wezen. Er werd natuurlijk een streng onderzoek ingesteld en de schuldige was spoedig gevonden. Welk een schande voor zijn ouders en voor Karel, toen hij voor de rechtbank moest verschijnen op de bank der misdadigers!
Met het oog op zijn jeugdigen leeftijd, werd hij