| |
| |
| |
Het Spellekind.
Op school op de achterste bank zat sedert een paar dagen een mager, bruin meisje van een jaar of tien met een armoedig rood jurkje aan, treurige, donkere oogen en zwarte haren.
De meester noemde haar Lucia; wij, kinderen, kenden haar slechts als ‘het spellekind.’ Ze woonde in een klein huisje een eind buiten het dorp, en haar vader was kunstenmaker. Dat was alles, wat we van haar afwisten. Sommigen van ons waren nieuwsgierig, haar nader te kennen; we wilden weten, of ze broertjes en zusjes had, en waar ze vandaan kwam en of zij ook kunsten maken kon; maar ze gaf haast geen antwoord op onze vragen en wilde nooit meespelen. Er waren ook ondeugende kinderen op school, die haar plaagden en nariepen; deze hadden haar den bijnaam van ‘het spellekind’ gegeven; maar daar gaf zij weinig om. Slechts nu en dan vloog ze op zoo'n kind toe en gaf het een pak slaag. Ze durfde iedereen aan, zelfs de jongens uit de hoogste klasse. Het gebeurde vaak, dat Lucia straf kreeg, omdat ze den een of ander den neus aan het bloeden had ge- | |
| |
stompt, doch als meester merkte, dat de jongens haar geplaagd hadden, dan kregen zij óók straf, want hij was goed en rechtvaardig.
Op zekeren dag kwam Lucia niet op school. Geertje Dijkers, een vroolijk boerenmeisje van een jaar of negen, met roode wangen en blonde vlechten, vertelde dadelijk aan meester, dat Lucia stilletjes was gaan wandelen met een groote pop. Meester vond dat erg ondeugend van Lucia, maar wilde het eigenlijk niet gelooven; want zij was altijd vlijtig op school en hij hield veel van de arme kleine.
't Was Woensdag en s'middags ging meester eens wandelen. Zoo kwam hij ook langs het huisje van den kunstenmaker; voor het raam zat een mooie, bleeke vrouw, aan wie Lucia juist een glas melk overreikte; en waarlijk, op den anderen arm droeg ze de pop? - Ja, wel een pop, maar een levende: haar klein zusje, waar ze den heelen dag op gepast had, daar moeder vandaag weer zóó zwak was, dat ze het kindje zelf niet kon verzorgen. Meester keerde terug en trad het huisje binnen.
‘Kijk, moetje, dat is meester,’ hoorde hij het kind uitroepen; toen deed ze de deur van de kamer voor hem open en hij stond in een net, doch armoedig vertrekje. Hij bleef lang met de zieke moeder praten. Deze vertelde hem, dat zij hier was komen wonen, omdat zij zwak was en deze streek als gezond bekend stond. Haar man was vroeger schrijnwerker geweest, doch was door tegenspoed achteruit gegaan en nu was hij kunstenmaker in een spel, dat de kermissen
| |
| |
afreisde, zoodat ze hem in lang niet zien zou. In het begin was zij hier ook werkelijk veel beter geweest en had Lucia dus naar school gezonden, doch nu ze weer erger was, moest ze het kind veel thuis houden om voor haarzelf en het kleintje te zorgen. Meester was zeer begaan met het lot van deze arme lieden en beloofde aan Lucia, dat ze iederen dag, als zusje sliep, een uurtje bij hem mocht komen om te leeren, en dat hij haar dan eieren van zijn eigen kippen voor haar moeder mee zou geven.
Den volgenden dag zei hij teger Geertje, dat Lucia niet met een pop had gespeeld, maar met haar zusje had geloopen, en dat hij het leelijk vond te klikken. Nu was Geertje boos, daar ze niet gewoon was, door meester beknord te worden, die het vroolijke, frissche kind altijd graag mocht lijden.
‘Dat is alles de schuld van dat nare spellekind,’ dacht ze; ‘vroeger was meester altijd aardig voor me en nu krijg ik altijd ongelijk en alles, wat dat kind doet, is even lief.’
Het was heel stout en onverstandig van Geertje om zoo te denken, want het speet meester erg, dat hij haar moest beknorren.
Geertje kwam dan ook heel boos thuis en vertelde haar vermeende grieven. Vader gaf haar ongelijk en zei, dat Lucia een goed kind was en dat Geertje wel een lesje bij haar mocht nomen.
Moeder zei niets, maar Kees, Geertje's oudere broer, ging met haar naar den tuin om plannen te maken, hoe ze het Lucia betaald zouden zetten.
| |
| |
Het was nu langzamerhand winter geworden en het sneeuwde af en toe.
Lucia's moeder, die uit het warme Italië afkomstig was, kon de kou niet verdragen en werd hoe langer hoe zwakker; ze bleef nu den geheelen dag op bed en het kind, zorgde voor zusje, kookte het eten, deed de boodschappen, hield het huisje schoon en waschte het vuile goed.
Het arme meisje werd bij den dag magerder van het harde werken en het verdriet over moeder's ziekte. En bovendien kreeg ze lang niet genoeg te eten, want ze deed haar best om rond te komen met het geld, dat vader in den zomer verdiend had. Het was bijna op. Zij had hem al tweemaal geschreven, doch er kwam geen antwoord.
Toen werd Lucia erg ongerust en vreesde, dat vader ook ziek was. Zij besloot, meester om raad te vragen, maar deze kwam nooit meer, en ze had geen tijd om naar zijn huis te gaan, dat aan den anderen kant van het dorp lag. Doch ofschoon meester niet meer kwam, scheen hij haar toch niet vergeten te hebben, want op een goeden dag kwam zijn zoontje, de zevenjarige Willem, het huisje binnen met een mandje eieren aan zijn eenen arm en in den anderen een ruigen, zwarten hond, die zijn voorpooten om zijn hals gelegd had.
‘Dag juffrouw, dag Lucia,’ zei Wim vriendelijk, ‘vader stuurt je wat eieren; hij is ziek en kan niet, uitgaan en Lucia komt ze niet halen.’
‘Ik kan niet weg, Wim; moe is zoo ziek en zusje is zoo lastig.’
| |
| |
‘Och,’ zei Wim, ‘je moet den dokter ook laten komen om je moe weer beter te maken; hij maakt vader ook beter.’
‘Ja, Wimmie,’ zei de moeder, ‘maar we hebben geen geld om den dokter te betalen; eens heb ik hem laten roepen en toen heeft hij mij versterkende middelen voorgeschreven, maar alles is zoo duur. Hoe heerlijk, dat je vader me zulke lekkere eieren heeft gestuurd! Zal je hem er wel voor bedanken?’
Wim knikte bevestigend, maar scheen aan iets anders te denken. Op eens vloog hij naar Lucia toe, legde den grooten, ruigen hond in haar armen en zeide haastig: ‘Hij kan kunstjes maken, apporteeren, door een hoepel springen, dood liggen, alles! Misschien kan je vader wel geld met hem verdienen in het spel. O, 't is zoo'n lief beestje, mijn oude Does; hij gaat altijd met me mee, maar je mag hem hebben; hij zal wel zooveel verdienen, dat je den dokter kunt betalen!’
Toen Wim die opoffering had volbracht, liep hij snikkende weg en durfde zelfs niet naar zijn lieveling omkijken.
‘Dat goede kind,’ zei de zieke vrouw zachtjes, ‘ons dien hond te geven, waar hij zooveel van houdt!’
‘Zal ik hem terug brengen, moetje?’ zei Lucia, ‘hij kan toch geen geld verdienen, zooals Wim denkt.’ zei ze glimlachende, terwijl de tranen haar in de oogen kwamen.
Moeder knikte toestemmend en Lucia liep Wim na, om hem den hond terug te geven.
Eerst wilde hij er niet van hooren, maar toen hij
| |
| |
begreep, dat de hond niet van nut kon zijn, ja zelfs nog geld voor voedsel zou kosten, gaf hij toe en ging met Does in zijn armen naar huis.
Van dien dag af aan werd het veel kouder; het vroor hard en er viel een dikke laag sneeuw. Tot Lucia's groote vreugde sliep moe elken dag een paar uurtjes en was over het algemeen veel beter dan in het ruwe najaar; doch op een morgen wachtte haar nieuw verdriet. Zusje was ziek, ze schreide voortdurend, wou niet drinken of slapen en scheen erge pijn te hebben. Nadat Lucia een paar dagen en nachten met het kind getobd had, zei moeder: ‘'t Kan zoo niet langer; je zult zelf ook ziek worden en ik kan je nergens mee helpen; ga naar den dokter, al kost het ook ons laatste geld.’
Lucia maakte veel bezwaren om moe alleen te laten met het zieke kind en besloot ten laatste, zus in moe's sjaal te rollen en mee naar den dokter te nemen. Het was helder vriezend weer, toen ze op weg ging, doch toen ze bij den dokter kwam, waren haar handjes stijf van de kou en was ze blij, dat ze het kind een oogenblikje op de bank in de gang kon neerleggen. Maar de dokter was niet thuis en ze moest onverrichter zake weer vertrekken.
Moedeloos wikkelde ze het kindje dichter in de sjaal en maakte zich tot den terugtocht gereed, toen de doktersvrouw in de gang verscheen en een glas warme melk bracht voor haar en zusje; ze nam de kinderen mee in de kamer, opdat zij zich zouden warmen.
Nadat Lucia uitgerust was, maakte ze zich gereed
| |
| |
tot vertrek. ‘Ik dank u wel voor uw goedheid, lieve mevrouw; wat is u lief voor ons geweest.’
Mevrouw kuste de beide kinderen en beloofde, dat haar man dien avond komen zou om naar zusje en moeder te zien; ‘en maak je maar niet ongerust over 't geld, kindlief, dat komt wel in orde,’ zei de vriendelijke dame, terwijl ze de deur voor Lucia opende. Opgeruimd ving deze den terugtocht aan, doch halverwege werd zus weer zoo lastig. Ook kwam er een zware sneeuwbui, daarna werd het donker en koud.
Lucia's handjes waren verkleumd evenals haar voeten; ze kon niet meer voort door de dikke sneeuw. Ten laatste struikelde ze; toen ze opstaan wilde, had ze hevige pijn in haar linkervoet en kon slechts met moeite overeind gaan zitten om zusje op schoot te houden. Maar het kindje was zoo koud en huilde zoo klagend, dat Lucia haar eigen doekje nog om het wichtje heensloeg en haar zoo naast zich op de sneeuw legde. Toen viel ze bewusteloos op den grond neer.
Zooals ik zei, was het begin van den middag fraai en helder geweest, zoodat dan ook de meeste schoolkinderen aan het schaatsenrijden waren. Door de sneeuwbui waren zij echter naar huis gedreven en zoo kwamen dan ook Geertje Dijkers met haar broer Kees en een paar buurmeisjes den weg langs met de schaatsen in de hand.
‘Kijk, eens, wat ligt daar?’ riep een der meisjes uit.
‘'t Is het spellekind, geloof ik,’ zei Kees,
‘Ja, wezenlijk; ze is zeker gaan zitten rusten, zoo'n luie meid, en heeft haar mand met boodschappen
| |
| |
naast zich neergezet,’ riep Geertje en op eens zich haar plan tot wraak herinnerende, riep ze uit: ‘Kom, laten we haar eens inwrijven, dat valsche kind!’ waarop ze met Kees vooruitholde om haar plan ten uitvoer te brengen. Maar toen ze vlak bij haar gekomen waren, bleven ze staan en Geertje liet de sneeuw vallen, die ze al had opgeraapt; want daar lag het spellekind stijf en koud met verkleumd gezichtje, de tranen op de blauwe wangen bevroren; het oude hoedje lag naast haar op de sneeuw; ze droeg hetzelfde roode jurkje, dat ze dezen zomer op school had aangehad en naast haar lag zusje, lekker in moeders sjaal en Lucia's ruiten doekje gerold, rustig te sluimeren.
De kinderen keken elkander angstig aan.
‘Zou ze dood wezen?’ fluisterde Geertje.
‘Ik weet niet.’ zei Kees, ‘laten we beproeven haar wakker te maken, en Geert, breng jij dat kindje naar moeder. We zijn hier dicht bij huis, en haal de slee om er Lucia op thuis te brengen.’
Geert vloog met haar vriendinnetjes naar huis, met het slapende kind in haar armen, terwijl Kees, die een groote, sterke jongen was, Lucia oprichtte en haar trachtte te wekken; maar tevergeefs. Hij deed zijn jas uit en legde die over haar heen en begon haar toen met sneeuw in te wrijven, nu niet uit plagerij, maar om haar weer tot bewustzijn te brengen. Na eenigen tijd kwam ze ook wezenlijk bij en riep dadelijk om zus.
‘Wees maar kalm. Geertje heeft zus naar moeder
| |
| |
gebracht bij ons, bij Dijkers, en ze haalt een slee voor jou. Je sliep, of je dood was, zie je.’
‘Ja, ik weet het al, ik heb zoo'n pijn in dezen voet, ik ben gevallen,’ zei Lucia zich oprichtende.
‘Leun maar tegen me aan en blijf stil zitten,’ zei Kees goedhartig en bleef toen geduldig naast Lucia in de sneeuw zitten, terwijl hij met een arm het meisje vasthield, dat, tegen zijn schouder geleund, in
| |
| |
slaap viel. Na eenigen tijd kwamen vader Dijkers en Geertje met een slee; vader was heel blijde, dat zijn kinderen nu zoo lief voor de arme Lucia waren. Hij legde haar voorzichtig op de slee en Kees, die erg stijf was geworden van de moeilijke houding, holde met Geertje vooruit om moeder te vertellen, dat Lucia weer was bijgekomen. Toen liep Kees naar den dokter om te vragen, of hij eens naar Lucia wou komen zien. Vrouw Dijkers ging nu naar Lucia's moeder. Zij droeg het zusje en bij haar liep Geertje met een mandje vol eetwaren. De arme vrouw, die zich al ongerust had gemaakt over haar kinderen, was vrouw Dijkers innig dankbaar voor alles, wat ze gedaan had. Deze bleef nog een poosje bij de zieke praten, tot de dokter kwam.
Dokter schreef een drankje voor en beloofde, dat hij moeite zou doen om haar man te vinden, als hij naar de stad ging.
Den volgenden dag was meester weer voor het eerst op school tot groote vreugde der kinderen, die veel van hem hielden, en in het bijzonder van Geertje en Kees, die hem een lang verhaal hadden gedaan.
Vóór de les zei hij: ‘Beste kinderen, jullie herinnert je allemaal dat meisje met dat roode jurkje, Lucia, die door jullie “het spellekind” werd genoemd; zij ligt op het oogenblik met een gebroken voet, haar moeder en zusje zijn beiden ziek, haar vader waarschijnlijk ook; tot nog toe heeft zij thuis alles gedaan: gekookt en gewasschen, haar moeder en haar zusje verzorgd, - genaaid, geboend, alles en alles! Nu wil
| |
| |
Geertje's moeder wel wat helpen, maar die heeft het thuis al zoo druk; misschien kunnen de groote meisjes wel iets voor haar doen?’
‘Ja, heel graag,’ riepen alle groote meisjes, en zoolang Lucia ziek bleef, gingen de meisjes uit de hoogste klasse beurt om beurt naar het huisje, om voor alles te zorgen; dan zetten ze het noodige binnen Lucia's bereik, en het zusje plaatsten zij in het wiegje naast haar stoel. Een paar maal in de week kwam vrouw Dijkers met een mandje vol eetwaren. Ook de vrouw van den dokter en die van meester kwamen vaak wat brengen en allen hielpen flink mee om de zieken weer op de been te brengen. De dokter had den kunstenmaker opgespoord en in het gasthuis gevonden, hij gaf hem geld om thuis te komen, zoodra hij hersteld zou zijn.
Onderwijl hadden de menschen geld bijeengebracht, opdat zij een huisje in het dorp zouden kunnen huren; zij verschaften den man gereedschappen en een draaibank en aan de vrouw een naaimachine, zoodat ze beiden weer door handenarbeid in hun behoeften konden voorzien. Lucia en haar zusje groeiden goed op en werden door iedereen bemind. Geertje en Lucia werden beste vriendinnen, en ik wed, dat ge een jaar of tien later in de knappe, jonge vrouw van Kees Dijkers het voormalige ‘spellekind’ niet herkend zoudt hebben.
E.A. van Oven.
|
|