| |
| |
| |
De nachtwacht van het dorp.
In de provincie Noord-Holland ligt in de nabijheid van een welvarende stad een dorpje, waarvan ik den naam maar niet noemen zal. Ge zoudt dien op de kaart toch tevergeefs zoeken. De huizen en de andere gebouwen van dit dorpje, zooals de beide kerken en de school, vindt men aan weerszijden van een tamelijk breede vaart. Over deze laatste ligt een brug.
Deze brug heeft iets bijzonders, iets, dat ge misschien nog nooit aan andere bruggen hebt opgemerkt. Over de geheele lengte daarvan heeft men namelijk, langs de twee leuningen, banken aangebracht, die goede zitplaatsen opleveren. Als nu de bewoners van het dorpje des avonds hun werkzaamheden hebben geëindigd, en het weer daarvoor niet te guur is, ziet men dan ook velen van hen op die banken plaats nemen. Heel gezellig zitten ze daar dan bij elkaar te keuvelen over het een en ander, dat dien dag is voorgevallen.
Zie, daar zitten er al weer enkelen! En over een half uurtje zullen er nog wel meer zijn, want in de
| |
| |
smederij van het dorp is men nog druk in de weer, en ook de ververs of schilders, zooals men dezen daar noemt, zijn nog niet van de boerderij teruggekeerd, waar zij de deuren en de vensters en het hekwerk van een frisch, groen kleurtje moesten voorzien. Zijn die allen ook met hun werk opgehouden, dan zal de brug weldra ‘vol’ zitten, want de avond is zacht, heel zacht. - Pieter Roos, de nachtwacht, die bijna den geheelen dag geslapen heeft, omdat hij wakker moet wezen als alle anderen naar bed zijn, heeft juist zijn pijpje gestopt; en 't is zóó stil in de lucht, dat hij de brandende lucifer niet eens met de hand behoeft te bedekken, om er zijn pijpje mede aan te steken.
‘Dat wordt een mooie nacht, buurman!’ zegt de schoenmaker, die in het huis naast dat van den nachtwacht woont en nu op de bank aan de overzijde zit. ‘Met zulk weer zou ik wel eens nachtwacht willen wezen.’
‘Dat zeg je daar zoo, mijn vriend,’ antwoordt Roos, ‘en wat het weer betreft, heb je gelijk; maar 't is anders geen plezierig baantje.’
‘Kom, kom!’ zegt nu de winkelier van den hoek, die ook een luchtje komt scheppen, en die de laatste woorden van den nachtwacht gehoord heeft, ‘kom, kom! wat is daar nu voor onplezierigs aan? Je wandelt zoo nu en dan het dorp eens op en neer en kunt dan hier of daar weer uitrusten. Je bent toch niet bang, om des nachts alleen rond te loopen?’
‘Dat is ook een vraag!’ bromt Roos nu; ‘ik bang!
| |
| |
Waarvoor zou ik bang zijn? Spoken zijn er niet en booze of slechte menschen al heel weinig.’
Deze woorden zijn ook verstaan door een paar jongens, die juist de brug opkwamen en den nachtwacht nogal luid hoorden spreken. Zij willen nu graag hooren, wat die wel te zeggen heeft. Daarom gaan zij dicht in zijn nabijheid en kijken hem goed aan, want zij zien den nachtwacht maar zelden en houden hem voor een heel bijzonder man. Iemand, die des nachts altijd op is en dan met zijn ratel in de eene en een dikken stok in de andere hand langs den weg loopt, moet wel een geheel ander mensch wezen dan de boeren of de schoenmaker of wie dan ook, meenen zij.
‘Nu, nu,’ zegt de kruidenier weer, ‘zoo erg meen ik dat ook niet!’
‘Dan moet je zoo iets ook maar niet zeggen,’ valt de schoenmaker in. ‘Een nachtwacht, die bang is! Hoe kom je er bij?’
‘Neen,’ zegt nu Roos, een weinig lachend, - en de beide jongens luisteren scherp toe, - ‘dat zou al heel dwaas wezen! Ik denk dan ook bijna niet aan dieven of ander slecht volk. Als ik brand zie ontstaan, dan wek ik de menschen en roep ook den koster, om de klok te luiden; of, als rumoerige jongelui eens wat laat loopen te zingen, vermaan ik ze tot stilte, omdat anderen daardoor in hun slaap zouden gestoord worden. Maar wat ik het meest op mijn betrekking tegen heb, is, dat ik altijd zoo alleen ben; - het is zoo ongezellig! Dat zou jou ook niet
| |
| |
bevallen,’ zegt hij tot den winkelier; ‘je zoudt dan je praatgraag mondje ook te lang naar je zin dicht moeten houden. Maar, komaan!’ vervolgt hij, ‘ik ga nu naar huis om wat te eten en te drinken en nog een uurtje te slapen. Goeien avond samen!’
‘Goeien avond, Roos!’ hoort men daarop van velen der aanwezigen.
‘Ga je mee, Klaas?’ zegt nu de eene der beide jongens tot den anderen, en meteen stappen beiden verder. Klaas is geheel in gedachten. Op eens zegt hij: ‘Heb je dat gehoord, Piet? Spoken zijn er in het geheel niet en slechte menschen heel weinig, zegt de nachtwacht.’
‘Nu,’ antwoordt Piet, ‘wat had jij dan gedacht? Dat die er wèl waren?’
‘Neen, dat juist niet,’ zegt Klaas, ‘maar ik heb toch altijd gemeend, dat dáárom 's nachts de klepperman door het dorp liep.’
‘Wáárom dan toch?’ vraagt Piet nu weer; ‘omdat ze er niet zijn? Ik begrijp je niet!’
‘Ik mezelf ook eigenlijk niet,’ antwoordt Klaas. ‘Ik begrijp nu, dat ik er nog nooit goed over nagedacht heb..... maar, zou jij wel zoo'n geheelen nacht door, of alleen maar s'avonds laat, langs de straat durven gaan?’
‘Durven, durven,’ zegt Piet, ‘waarem zou ik niet durven? Waarvoor zou ik bang moeten zijn?’
‘Dat weet ik nu juist niet,’ merkt Klaas op; ‘maar je kondt toch nooit weten.... ik deed het liever niet.’
| |
| |
‘Kom nu,’ antwoordt Piet, ‘het zou ook wat wezen!’
‘Nu,’ zegt Klaas, ‘loop dan van avond om tien uur bijvoorbeeld nog eens achter de school om, als je durft!’
‘Natuurlijk,’ antwoordt Piet, ‘durf ik dat en ik beloof je, dat ik het doen zal ook. Ik heb van morgen onder het spelen daar een stokje laten liggen; dat zal ik klokke-tien daar vandaan halen.’
‘Dat is afgesproken!’ zegt Klaas nu; ‘morgenochtend vóór schooltijd hoor ik wel, of je het gedaan hebt. Ik wensch je een goeden afloop en verder: wel te rusten!’ en beiden gaan een verschillenden kant uit, ieder naar zijn eigen huis.
Piet en Klaas zijn trouwe kameraden; zij zitten op school naast elkaar en zijn ook buiten schooltijd altijd samen. Het zijn een paar ferme jongens, vroolijke snaken en - beste vrienden.
Toch is Klaas nu iets van plan, wat minder aardig is. Hoe hij er toe komt, weet hij zelf niet en toch kan hij het niet laten. Zelfs gevoelt hij, dat hij iets verkeerds in den zin heeft, ‘Verbeeld je,’ mompelt hij zoo onder het naar huis gaan: ‘Piet voor niets bang en ik.... ja, ik ben het wel. En als iemand dat toch eens tegen mij zei, zou ik het niet willen weten. Maar Piet zal het ook wel wezen. Je zult het zien!’
Wat wil Klaas dan toch? Daar stapt hij het hekje binnen, dat naar de deur van zijn woning leidt. Hij gaat binnen, en, nu hij in de gang niemand tegen- | |
| |
komt, loopt hij regelrecht de trap op en komt hij zoo op den zolder. Daar in een hoek ligt allerlei oude rommel. Klaas gaat er naast zitten en tast er met beide handen in om. Met een ijzeren ketting in de hand staat hij op. ‘Dat is een goeie,’ zegt hij halfluid. ‘Nu nog een witte doek of zoo iets, en dan zullen wij eens zien. Of Piet ook loopen zal! Maar waar haal ik dien doek? Wacht, op de bleek zal wel iets liggen.’
Hij maakt zijn kiel los en slaat zich den ketting om het lijf. Nu de knoopen weer vast en hij gaat naar beneden. Ja waarlijk, op het bleekveld ligt, wat hij noodig heeft. Fluks pakt hij een grooten, witten doek, rolt dien in elkaar en verbergt hem onder de heg. Den ketting legt hij er naast.
‘Het duurt nog lang vóór het tien uur is,’ denkt hij, ‘maar dat is niets. Als ik maar niet vóór dien tijd op bed moet! Dat zou jammer wezen. Stil, ik ga thuis vragen, of ik nog even naar oom Jan mag. Daar blijf ik dan wat lang en, als ik dan terugkom, zal het wel spoedig tijd wezen.’
Zoo gedacht, zoo gedaan. Klaas kreeg het gewenschte verlof en weldra was hij op weg naar de boerderij van oom Jan, die even buiten het dorp lag. Heel vroolijk gestemd was hij evenwel niet. Hij dacht maar onophoudelijk aan hetgeen hij straks doen zou en gevoelde zich niet recht op zijn gemak. ‘Zou Piet erg schrikken? Dat zou toch niet goed zijn. En waarom wil ik mijn kameraad nu toch eigenlijk bang maken? Omdat ik zelf zoo'n flauwerd ben?’ - ‘Maar kom- | |
| |
aan,’ dacht hij dan weer; ‘'t is maar een aardigheid. Wat zal het hinderen! Morgen-ochtend zal ik het Piet wel zeggen.’ - Daar sloeg de torenklok half negen. ‘Nog anderhalf uur,’ zei Klaas bij zichzelf; ‘dat is nog een heele tijd!’
Oom Jan was in den tuin. ‘Zoo, jongen! kom je kruisbessen eten?’ zei deze, toen hij zijn neefje gewaar werd. ‘Zie eens, hoe vol dat boompje zit. Pluk er maar zooveel als je lust: - ze zijn goed rijp!’
‘Asjeblieft, Oom!’ antwoordde Klaas. Hij liep naar het aangeduide boompje en plukte er enkele.
‘Toe maar,’ zei oom Jan, die Klaas graag wat gunde; ‘er zijn er genoeg.’
‘Dank u wel, Oom!’ antwoordde Klaas; ‘zooveel begeer ik er niet; maar,’ vervolgde hij aarzelend, ‘mag ik er wel een stuk of wat meenemen voor Piet Schrijver; - die houdt er zooveel van!’
‘Voor je kameraad?’ zei oom; ‘best, hoor!’ Klaas plukte nu nog een handvol en stak die voorzichtig in zijn zak.
Met oom Jan wandelde hij daarna den tuin nog eens rond, terwijl die hem op allerlei boomen en planten wees. Anders kon Klaas zoo aardig met oom keuvelen, maar van avond wilde dit niet best vlotten. Altijd door dacht hij aan Piet. Zelfs overlegde hij in stilte of hij ook aan oom zou vertellen, wat hij van plan was, om dan te vragen, of oom het ook te erg vond. De woorden bleven hom evenwel in de keel steken.
Na een klein uurtje nam hij afscheid. Langzaam drentelde hij het erf af, en bleef zoo nu en dan nog
| |
| |
eens aan de vaart, die hij langs moest, stilstaan, tot..... hij de klok half tien hoorde slaan.
't Was intusschen al een weinig duister geworden en, om niet te laat te komen, begon hij nu wat vlugger te loopen. Weldra is hij dan ook bij de haag en op de plek, waar hij straks den ketting en den doek verstopt heeft Haastig pakt hij deze bijeen, verbergt ze zoo goed hij kan onder den kiel en loopt schielijk naar het schoolplein, waar het nu doodstil is. ‘De nachtwacht heeft wel gelijk,’ denkt hij, ‘'t is erg ongezellig, zoo alleen te zijn.’
Daar is hij achter de school. Juist, dat is het stokje, dat Piet aanstonds zal komen halen! ‘Hij komt vast van dien kant,’ denkt Klaas; ‘nu zal ik hier om het hoekje gaan staan en als ik hem dan hoor aankomen, zwaai ik met den doek, rammel met den ketting en spring op eens te voorschijn.’
Zachtjes, op zijn teenen voortsluipend, gaat Klaas daarheen. ‘Wat is het hier akelig stil,’ denkt hij. Zelfs het tikken van de torenklok kan hij hooren. Ja, hij meent ook het kloppen van zijn hart te vernemen. Hij wordt wat angstig en denkt er over, maar stil weer naar huis te gaan.
‘Doch neen!’ fluistert hij heel zachtkens, ‘dat zou nu toch te gek zijn. Nu houd ik vol!’
Tik- tik- hoort hij de torenklok. Bons- bons- gaat het onder zijn kiel. Op eens glijdt de ketting hem een eindje uit de handen en Klaas rilt van angst op dit geluid. ‘Hu!’ zegt hij, ‘ik ben bang voor mijzelf;.... dàt is nu een spook!’
| |
| |
Daar hoort hij van de klok een harderen tik dan de gewone. Nu zal het dadelijk tien uur slaan! ‘Wacht eens; - wat hoor ik? - Dat zal Piet zijn. Nu opgepast; - daar is hij; - stap, - stap - ja, hij komt van dezen kant. - Nòg even gewacht; - stap - stap; nu vooruit!’
Zwaaiend met zijn witten doek en rammelend met den ijzeren ketting, springt Klaas op eens te voorschijn. - Maar, o hemel! wat is dat? Doek en ketting vallen hem van schrik uit de handen, want daar dondert het hem in de ooren: ‘Wat moet jij daar? - Hier, kwajongen! - Wou jij soms voor spook spelen?’ - en meteen heeft de groote rechterhand van Roos, den nachtwacht, hem bij den kraag gegrepen.
‘Kijk mij eens aan! - Wie ben jij; - en wat moest jij hier?’ -
Klaas weet geen woord uit te brengen; zijn knieën knikken en als Roos hem niet goed vastgehouden had, was hij zeker op den grond neergevallen.
‘Nu,’ herhaalt Roos, ‘asjeblieft, - zeg eens wat!’
‘Och, Roos.... och!’ is het eenige, wat Klaas op klagenden toon ten antwoord geeft.
Daar slaat de klok tien uur. En ook, - daar komt Piet aan. Hij ziet weinig, maar hoort Klaas kermen; hij heeft dadelijk de stem van zijn makker herkend en snelt naar de plaats, waar dat geluid vandaan komt. Maar hoe vreemd ziet hij op: Klaas in handen van den nachtwacht! En weer herhaalt Roos zijn vraag: ‘Spreek op, deugniet! - wat moest jij hier?’
| |
| |
‘Och Roos, - och Piet!’ zucht hij en begint te schreien.
‘Ik weet het, Roos!’ roept nu Piet; ‘wij hadden afgesproken, om hier om tien uur iets te halen, dat ik van morgen heb laten liggen. Kijk, hier is het!’ en meteen toont hij zijn stokje.
‘En deze dingen dan?’ zegt Roos, terwijl hij zijn kleinen gevangene loslaat en den ketting en den doek opraapt.
‘Die.... die.... heb ik van huis meegenomen,’ stamelt Klaas nu. ‘Ik zal nooit weer zoo iets doen, Roos!’ zegt hij op smeekenden toon. ‘Ik meende ook zooveel kwaads niet!’
‘Nu, - pas op, hoor!’ zegt de nachtwacht gestreng. ‘Laat ik zoo iets nooit weer van je bemerken. En nu, marsch, - naar huis; je moest al op je bed liggen!’ Piet neemt Klaas nu bij de hand, en.... daar gaan ze heen. ‘O, Piet!’ snikt Klaas, ‘zal je niet boos op mij wezen! Ik wilde je bang maken en daarom....’
‘Stil maar, hoor!’ antwoordt Piet, hem de hand drukkend, ‘ik begrijp het wel,... ik ben volstrekt niet boos op je. Arme jongen, wat zal je geschrikt zijn!’
‘O, Piet! ik vergeet het nooit;... maar ik heb het wel verdiend. En jij bent nog zoo vriendelijk voor mij!’
‘Ik weet immers wel, dat je het zoo kwaad niet meende, niet waar?’ zegt Piet vertroostend.
‘Ik meen het eigenlijk wel goed met je, Piet,’ antwoordt Klaas nu; ‘zie, die heb ik van avond nog
| |
| |
gekregen en voor je bewaard,’ en meteen brengt hij de kruisbessen te voorschijn. ‘Wil je ze hebben, Piet?’
‘Zeker; geef maar hier. Laten wij ze samen opeten! dan kom jij ook weer een beetje tot jezelf. En dan moeten wij noodig naar huis, hè?’
Hoewel met moeite, at Klaas, die nog geheel van streek was, ook een paar bessen.
‘Zie zoo!’ zei Piet, ‘nu naar huis en nu nog eens: wel te rusten! Dag Klaas! Wij blijven goeie vrienden, hoor!’
‘Dag, Piet! dat hoop ik,’ antwoordde Klaas.
De belofte van Piet en de wensch van Klaas zijn vervuld. De beide jongens bleven steeds goede vrienden, en nu zij mannen zijn geworden, zijn ze het nog.
Kl. de Vries, Sz.
|
|