| |
| |
| |
Waarom Jan niet van den Sint-Nicolaasdag hield.
De winter was zoo vroeg ingevallen, dat er op den Sint-Nicolaasdag toen het hard dooide, dikke ijsschotsen dreven in een der singels te Rotterdam.
Op enkele dier schotsen had misschien wel een paard kunnen staan, maar andere waren zoo klein en dun, dat ze geen kind konden dragen. Het was gevaarlijk, zich op dit ijs te wagen, zeer gevaarlijk!
Maar kleine jongens schijnen altijd een bijzondere lust te hebben om zich in gevaren te begeven en zoo krioelde het dan ook op de grachten van kinderen, die van schots tot schots sprongen en op de ijsschollen dansten, zoodra zij ontsnapt waren aan het oog hunner ouders.
Een zekere Jan had thuis herhaaldelijk de vermaning gehoord.... ‘en, niet op het ijs. Dadelijk na schooltijd thuis komen!’
De kleine bengel riep: ‘Ja!’ toen hem nog eens gevraagd werd, of hij het goed verstaan had; maar toch...., toen hij bij het ijs was en oordeelde, dat
| |
| |
dit hem best kon houden, dat het vreeselijk plezierig moest wezen, van het eene losse stuk op het andere over te springen, en dat al die jongens, die nu op het ijs waren, er hoogstwaarschijnlijk ook niet op mochten komen, sprong hij één - twee - drie, op een groote schots, waarop een oude mand lag.
Wat een vondst!
Hij ging eerst in dat vuile ding staan, toen er in zitten, daarna nam hij de mand op zijn hoofd, wat hem ondanks zijn juichtoonen slecht beviel, en wierp toen het ding in het water, om het er een oogenblik later, bijna met levensgevaar, weer uit te halen.
Toen kwam er een agent, die de jongens allen gebood, aan wal te komen. Jan was een van de laatsten, die gehoorzaamde; hij was overmoedig geworden op die drijvende ijsschots, vooral omdat hij voelde hoeveel jongens hem bewonderden.
's Nachts, toen hij even wakker werd, dacht hij dadelijk aan het gesmaakte genot en nam zich voor om den volgenden morgen voor schooltijd nog moediger te werk te gaan; het was toch zoo'n heerlijk gevoel op dat kantelende ijs, terwijl op den wal zoovelen er naar keken.
Jan volvoerde zijn plan. Den volgenden morgen scheen de zon; het had 's nachts weer een beetje gevroren, en het dunne vliesje, dat over het water lag, maakte de schotsen nog mooier.
Jan was de eerste, die zich op het ijs waagde. Er was een strook water tusschen den wal en de schotsen; hij ging op den wal zitten; toen een voet op
| |
| |
het ijs, een sprongetje en daar was hij behouden op de schots.
Jammer, dat niemand hem zag, doch gelukkig! daar kwamen in de verte een paar jongens aan.
Jan stak beide armen in de hoogte: ‘Kom gauw, jon..gens!’
En de jongens liepen een stapje harder en waren dus spoedig bij het plekje, waar Jan stond.
‘Hier, hier!’ gilde Jan, doch daar klonk de zware stem van een man, die riep: ‘Marsch jullie, bengels van jongens, niet op het ijs, of ik zal je...’
De jongens holden verschrikt weg, vóór dat de man hun zijn dreigement duidelijk had gemaakt.
‘Laffe bangerts!’ riep Jan hun na, maar opkijkende kreeg hij den man in het oog, die de jongens op de vlucht had gejaagd.
Het was een steenkolendrager. Hij stond boven op een hoogen wagen, met een groflinnen kap op het hoofd, en legde juist een zak kolen op den nek van zijn kameraad.
Het is geen gemakkelijk baantje om in Rotterdam steenkolen rond te brengen; men woont daar in hooge huizen en veelal zijn de trappen smal. Met zoo'n zak van een half mud kolen moeten de mannen, menigmaal veertig en meer treden hoog klimmen. Geen wonder, dat hun daarbij het zweet uitbreekt, en al zijn ze een zakdoek rijk, deze is toch ook al zoo spoedig zwart, dat het gezicht er in den regel erg steenkolerig uitziet.
De man op den wagen, die nu tegen Jan riep:
| |
| |
‘En jij ook als de drommel van het ijs af!’ was al heel zwart en ofschoon Jan dit niet bijzonder vreemd kon vinden, daar hij dagelijks zulke mannen zag, begon hij op eens te lachen en schreeuwde zoo hard als hij kon: ‘Voor jou niet, zwarte nikker!’
Dat was koren op den molen van een troepje kleine schooljongens, die nu in koor herhaalden: ‘Zwarte nikker, zwarte nikker!’
De man stoorde er zich niet aan; hij sprong den wagen af, daar hij nu de zakken meer naar den kant had geschoven, nam zijn vrachtje op den nek, en was juist gereed het huis binnen te gaan, toen hem een geroep om hulp in het oor klonk.
Jan was, achteruit dansende, op de punt van een schots gekomen; deze brokkelde af en zonk met hem weg.
‘Help, help! Een jongen in het water!’ gilden de kinderen.
‘Waar, waar?’
‘Dáár!’ doch waar was dat ‘dáár’?
Niemand, die het wist; alleen de steenkolendrager had bij het snelle omkeeren nog iets zwarts gezien. Zonder zich te bedenken, wierp hij zijn vracht neer, holde naar den wal, sprong op het ijs, had den moed naar den knaap te duiken en het geluk, dezen dadelijk te grijpen en met hem naar boven te komen; doch hij stootte daarbij met zoo'n geweld tegen een scherp stuk ijs, dat op eens alles om hem heen rood geverfd werd door zijn bloed, en hij door anderen naar den kant moest worden geholpen...
| |
| |
Jan werd spoedig door een paar mannen beetgepakt, die hem tusschen zich innamen en zoo hard,
| |
| |
als ze maar met hem voort konden, naar het naastbijzijnde politie-bureau holden, waar hij dadelijk ontkleed werd, en waar spoedig een dokter hem geheel en al onderzocht.
Op kleine plaatsen kennen de menschen elkander; in de groote steden echter weet de een dikwijls niet alleen niets van den ander af, maar is het menigmaal niet mogelijk gewaar te worden wie iemand is.
Zoo kwam het, dat Jan's moeder ook volstrekt niet wist, wie haar jongen het leven had gered. Zij had het wel gevraagd, maar er geen antwoord op gekregen, en later scheen zij er niet meer aan gedacht te hebben. Jan was door den schrik een poosje ziek gebleven, en daar zijn moeder meende, dat het beter voor hem was, niet veel aan die watergeschiedenis te denken, had zij er opzettelijk nooit meer over gesproken.
Zoo stonden de zaken, toen Jan eens op een dag een nieuwen buur op school kreeg. Het was een jongen met een bleek, fijn gezicht en met groote, donkere oogen. Hij had een zwart dasje om den hals, en een klein zwart strikje op zijn pet.
Dat vond Jan vreemd; hij begreep er niets van, en daarom vroeg hij, wat dat beduidde.
‘Mijn vader is dood, en nu ben ik in den rouw,’ luidde het antwoord.
‘Zoo!’ Jan bedacht op eens, dat hij ook geen vader had, en zei: ‘Mijn vader is ook dood.’
‘Door ziekte of door een ongeluk?’ vroeg de jongen belangstellend.
Jan haalde de schouders op. Zijn vader was al ge- | |
| |
storven, voor dat het zoontje drie jaar oud was, en hij had er nooit over hooren spreken.
‘Mijn vader is verdronken,’ vertelde de knaap; ‘er was een slechte jongen stilletjes op het ijs gegaan, en toen hij zonk, heeft mijn vader hem gered; maar toen is er een scherp stuk ijs in zijn oog gekomen, en daardoor is vader dood gegaan in het ziekenhuis, en wij hebben hem nooit teruggezien.’
‘Was... het... op den Schiedamschen singel?’ vroeg Jan, en hij trilde over zijn geheele lijf.
‘Ja... de steenkolen liet hij vallen... en mijn moeder schreit nog altijd, als ze er aan denkt; want vader verdiende veel geld, en bracht alles thuis. Vader was zoo goed voor ons.’
Nu zag Jan plotseling het heele tooneel weer voor zijn oogen, den singel met ijsschollen, die ijverige vader op den kolenwagen.
Hij hoorde zichzelf den man uitschelden, die hem om bestwil gewaarschuwd had, en hij schaamde zich zoo, dat hij op eens luid begon te schreien.
‘Wat is dat?’ vroeg de meester.
‘Zijn vader is dood,’ snikte Jan.
‘Niet praten, jongens, opletten!’
Jan bedaarde, maar hij durfde zijn buurjongen niet aankijken en er lag hem iets zwaars op zijn hart. Hij durfde er tegen niemand over spreken, zelfs niet tegen zijn moeder, en deed wat hij kon, om dit alles te vergeten. In het eerst gelukte dit soms voor een poosje, maar toen het tegen Sint-Nicolaas liep, was hij er weer geheel mee vervuld.
| |
| |
‘Als je goed oppast,’ zeide zijn moeder, ‘zal Sint-Nicolaas je een nieuwe pet brengen en speculaas.’
‘Ik wil liever niets hebben. Ik houd niet van Sint-Nicolaas,’ antwoordde Jan.
‘Kom ventje, wat is dat? Niet van Sint-Nicolaas houden, den grooten kindervriend? Als het Sint-Nicolaas is, zul je wel anders spreken, denk ik.’
‘Nooit,’ zei Jan.
Toen nam de moeder haar kind in het verhoor, en nadat hij haar alles had opgebiecht, voelde hij zich dadelijk een weinig verlicht.
‘Arme jongen,’ sprak zij vertroostend, ‘wat een zware straf heb je te dragen! Ja, nu begrijp ik ook, dat Sint-Nicolaas nooit weer een feestdag voor je kan worden, maar weet je wat we zullen doen? We zullen, wat voor jou bestemd was, en wat ik eenigszins kan missen aan Laurens en zijn moeder zenden, zonder dat zij ooit weten, van wie het komt. We kunnen nooit, nooit hun verlies vergoeden, doch wat ons mogelijk is, moeten we doen.’
‘Dat zal ik mijn heele leven lang!’ riep Jan uit, en hij hield woord.
Hij werd zuinig op zijn kleeren, hij spaarde iederen cent, dien hij kreeg, en wilde nooit eenige snoeperij of iets bijzonders voor zichzelf aannemen.
Hij en zijn moeder wisten wel waarom.
Alles, wat extra bespaard of gewonnen werd, ging het geheele jaar door in een doosje en op Sint-Nicolaasdag werd dit op geheimzinnige manier bij de weduwe van den steenkolendrager bezorgd. Het pakje
| |
| |
zag er altijd gelijk uit, en altijd stond er op geschreven: ter nagedachtenis van een braven man.
En hierdoor werd de feestdag van den heilige eenigszins dragelijk gemaakt voor Jan, doch het deed hem altijd genoegen als die dag - waaraan voor hem zoo'n droeve herinnering verbonden bleef - voorbij was.
Agatha.
|
|