Op een goeden morgen, terwijl men aan 't ontbijt zat, verzocht Anna: ‘Ma! - er is vandaag geen school, zooals u weet, en 't is zulk prachtig weer, - mag ik een van mijn broodjes bewaren, en er mee naar mijn priëeltje gaan om het daar op te eten?’
‘O, ja wel,’ zei mevrouw Van Ochten, ‘dat mag je wel,’ en zij pakte het broodje in een klein korfje, en deed er een paar heerlijke, mooie appels bij in; en Anna, den koning te rijk, stapte er mee naar buiten.
‘Kom, Bijou!’ zei ze, ‘ga je mee?’
Bijou vloog keffend uit zijn mandje en liep haar na; en Pollux, hoewel ongevraagd, kwam ook uit zijn hoek om haar te vergezellen.
‘Blijf jij maar thuis!’ zei Anna alles behalve vriendelijk.
‘Foei Anna!’ zei mevrouw weer, en streelde Pollux' kop om het dier schadeloos te stellen voor die ruwe behandeling. ‘Foei, Anna, wat is dat toch leelijk van je, foei!’
‘Kom dan maar!’ zei Anna, nog niet bepaald vriendelijk, maar toch op heel anderen toon dan daareven. En Pollux liep vroolijk op haar toe, en drukte zacht zijn neus tegen haar handje als om haar voor die vergunning te bedanken. Toen stapte hij naast haar voort met bedaarden, statigen tred. Bijou daarentegen maakte allerlei bokkensprongen, beet Pollux af en toe al spelend in het oor, was nu eens zes pas vóór, en dan weer een pas drie, vier àchter zijn meesteresje, en kefte aanhoudend.
Anna's ‘priëeltje’ geleek niet veel op wat men