| |
| |
| |
‘Lucifers!’
‘Ik heb een hekel aan al die boeken, waar ik uit leeren moet,’ zei kleine Line, ‘ik heb een hekel aan sommen maken; ik heb een hekel aan 't heele schoolgaan; ik wou, dat ik net als die arme kinderen daar op straat kon spelen; 'k wou, dat ik arm was, dan behoefde ik niet naar school, en mocht ook op straat spelen.’
‘Wel Line, denk je dan, dat arme kinderen niet school gaan?’ vroeg haar moeder. ‘Kom, dat weet je wel beter, en arm of rijk, die niet wil leeren, blijft dom, en van domme kinderen komt nooit iets terecht.’
‘Nu 't kan mij niet schelen, of ik dom blijf, als ik maar niet behoefde te leeren, al bleef ik dan zoo dom als een eend! 'k Wou, dat ik een eend was; ik zou alles liever willen zijn dan het kind, dat ik nù ben, dat weet ik wel! Ik begrijp niets van die akelige sommen; ze willen toch niet uitkomen.’
Boos wierp ze haar lei weg, en ze bleef met een
| |
| |
pruilend gezicht in haar stoel zitten, heel vervelend met haar beenen bengelende.
‘Lucifers te koop. Lucifers! Eén cent het doosje! klonk het op de straat.
Bij dat geroep stond Line op, en keek naar buiten ‘O, mal’ riep ze, en haar booze bui scheen eens- | |
| |
klaps over te zijn. ‘O, ma, kom eens kijken, dat arme meisje, wat een zware mand met lucifers en kachelhoutjes heeft ze daar aan haar arm hangen; ze ziet er half bevroren uit met haar katoenen jurk, zonder mantel, hu, hoe koud!’
‘Ik dacht, dat je arm zijn en op straat loopen zoo prettig vondt, Line,’ merkte mama op.
Line kreeg een kleur en zweeg.
‘Lucifers!’ klonk het al weer. Het meisje keek naar het venster, waar Line en haar moeder stonden. Zij wees naar haar mand, en riep: ‘Lucifers of kachelhoutjes noodig mevrouw?’ Mevrouw schudde van ‘neen’; maar het kind bleef staan, wilde nogmaals een poging wagen om wat te verkoopen, en zocht in haar mand om haar waar tetoonen. Ze lette er niet op, dat er pijlsnel een rijtuig aankwam. Er lag sneeuw op straat, en toen ze het rinkelen der bellen vlak bij zich hoorde, wilde ze uitwijken. De koetsier zag haar, wilde zijn paarden inhouden, maar - 't was al te laat, een luide gil klonk, toen werd alles stil.
't Arme kind was op straat geworpen, een voorbijganger trok haar, met gevaar voor zichzelf onder de paarden weg, en nam het bewustelooze kind op.
‘Breng haar hier in huis,’ liet Line's moeder door haar dienstmeisje zeggen.
Het kind werd binnengebracht; zij had een lichte wond aan het hoofd, en men hoopte, dat dit alles zou zijn.
Het was een lang mager kind, met een vermoeid
| |
| |
bleek gezichtje, dat veel ouder leek dan het werkelijk was; ze was pas dertien jaar.
Het gezicht van Line was niet minder bleek, toen zij verschrikt naar het arme kind zag.
Plotseling deed het meisje de oogen open en gilde ‘o mijn voet, mijn voet!’
‘Doet je voet zoo'n pijn?’ vroeg mevrouw deelnemend.
‘O ja, en vrouw Rikkers zal zoo boos zijn, als ik te laat thuis kom. O, ik moet naar huis!’
Zij wilde opstaan, maar viel met een schreeuw van pijn weer op de canapé, waarop men haar gelegd had.
‘Blijf nu maar stil liggen,’ vermaande mevrouw, ‘ik zal om een dokter zenden, dan zullen wij je voet laten verbinden, en als je niet loopen kunt, zal ik je naar huis laten rijden. Hoe heet je, en waar woon je?’
‘Ik heet Kaatje Spin, en 'k woon bij vrouw Rikkers in de Zijlsteeg,’ vertelde ze al snikkende.
‘Woon je bij vrouw Rikkers? Heb je dan geen moeder meer?’
‘Nee-ee-n.’
‘En geen vader ook?’
‘Neen! En o, ik heb zoo'n pijn, en als ik niet meer loopen kan, dan kan ik niets meer verdienen, en dan zal vrouw Rikkers mij wegjagen! o! o! o!’
Zoo jammerde zij maar voort, totdat de dokter kwam; hij schudde bedenkelijk het hoofd, toen hij den voet onderzocht en zei zacht tot mevrouw: dat is een zeer ernstig geval; het kind moest liever dade- | |
| |
lijk naar het gasthuis; ik ken die vrouw Rikkers, dáár kan ze niet ziek liggen.’
‘O, ma,’ riep Line, toen zij door haar moeder in een andere kamer was gebracht, ‘laat het arme kind maar hier blijven, ik vind het zoo naar voor haar, als die vrouw Rikkers zoo boos is.’
‘Wees maar gerust, kindlief, daar zal ik wel voor zorgen.’
Het gebeurde, zooals de dokter gezegd had: het lucifersmeisje werd naar het gasthuis gebracht. Mevrouw beloofde, spoedig naar haar te komen zien, en zelf aan vrouw Rikkers het ongeval te gaan vertellen.
Een half uur na het ongeluk stapte Line met haar moeder naar de Zijlsteeg. Na lang zoeken vonden ze eindelijk het huis van vrouw Rikkers.
't Was een ruwe, groote vrouw met harde onaangename trekken.
Toen mevrouw haar het ongeluk van Kaatje Spin verteld kan, zei ze: ‘Zoo, 't is wat mooi's; is het zoo afgeloopen met die luie meid? Als ze niet goed meer voort kan, dan moet ze maar zien, dat ze elders den kost verdient; ik kan haar dan niet meer houden, hoor!’
‘Is ze bij je in dienst?’ vroeg Lina's moeder.
‘Ja, en ze mag wel van geluk spreken, dat ik haar genomen heb; want ze is te dom om iets anders te doen, dan met lucifers te loopen.’
‘Heeft zij hier geen familie?’
‘Neen, niemand; haar vader had hier in de stad werk gekregen, maar stierf, toen hij nog maar kort
| |
| |
hier was; een jaar daarna verloor ze ook haar moeder. Kaatje was toen acht jaar; zij was een lui kind, naar school gaan wilde ze niet, ze wou liever op straat loopen. Ik woonde naast haar en nam haar uit medelijden in huis. Ze moest nu echter iets doen, en zoo kreeg ze haar zin, ze kon nu op straat loopen,’ zei de vrouw norsch; ‘maar voor iets anders deugt ze niet.’
Mevrouw vertrok weer met Line.
‘Wat een akelige vrouw!’ zei Line.
‘En wat een ongelukkig meisje, dom en lui!’ zei haar moeder.
Den volgenden dag kwam de dokter Line's moeder vertellen, dat Kaatje zware koortsen had, en dat hij vreesde, haar voet te moeten afzetten.
‘Dat zou verschrikkelijk zijn,’ zei mevrouw, want het kind heeft geen ouders, en die vrouw Rikkers zal haar niet willen houden, als ze niet goed meer loopen kan. Als ze beter wordt, dokter, zal ik wel eens met het arme kind praten, en zullen we hoop ik een beter tehuis voor haar vinden, en haar wat laten leeren.’
‘Daarvoor is 't nooit te laat, mevrouw! Maar 't is beter om zooals jij, kleintje, maar vroeg naar school te gaan, en geen luie en domme meid te worden, hé?’
Met deze woorden keek hij Line vriendelijk aan; maar Line sloeg haar oogen niet op.
Toen Line 's avonds vóór het naar bed gaan met haar moeder alleen was, kwam ze op moeders schoot zitten, zooals ze dat elken avond gewoon was. Vader
| |
| |
plaagde er haar wel eens mee, en zei, dat ze er veel te groot voor werd; maar Line vond het nog altijd ‘het liefste plekje.’ Dan werd er gepraat en gelachen of mama vertelde wat.
Nu was Lina stil.
‘Scheelt er wat aan, Line?’
‘Neen mama.’
‘Wil ik wat vertellen?’
‘Als 't u belieft.’
En mama vertelde. ‘Ik ken een klein meisje, dat heel dikwijls ontevreden is, al heeft datzelfde meisje alles, wat ze maar kan wenschen. Een vader en een moeder, die haar hartelijk liefhebben, een aardig klein zusje en een grappig broertje; 's zomers woont ze buiten, en geniet dan van een mooien tuin en heerlijke bosschen, ze gaat dikwijls uit rijden en heeft allerlei pretjes.
's Winters wordt ze, als ze door de kou moet, er zoo lekkertjes warm ingestopt, dat er soms niets dan één oog, en een tipje van haar neus te vinden is.
Op school heeft ze aardige vriendinnetjes; maar - leeren daar houdt ze nu jammer genoeg niets van; daardoor is ze dikwijls ontevreden, en eens heeft ze gewenscht, een eend of een arm kind te zijn, en naar hartelust op straat te kunnen loopen; maar nu ze eens een lucifersmeisje gezien heeft, nu......’
‘O, ma ik zal niet meer lui of ontevreden zijn!’ riep Line uit, terwijl ze haar hoofdje tegen haar moeders schouder vlijde.
‘Maar mijn verhaaltje is nog niet uit,’ vervolgde
| |
| |
moeder. ‘Nu, toen ze dan eens gezien had, wat er van komt, als kinderen te lui zijn om iets te leeren, toen ging ze haar best doen, zóó haar best doen, dat het een lust was om te zien, en wat zoo aardig was - haar sommen kwamen na dien tijd altijd uit.’
‘Hoe kwam dat, ma?’
‘Wel, ze was niet meer zoo ontevreden of ongeduldig, want ze wierp haar lei niet meer weg, maar ging bedaard haar sommen maken; soms kwam er nog wel eens een luie bui; maar dan zei haar moeder maar één woord, en dan boog ze weer heel tevreden haar kopje over haar werk, en welk woord zou dat wel geweest zijn Line, dat genoeg was, om er haar aan te herinneren, dat luiheid en domheid ongelukkig maken?’
Lina hief haar gezichtje op, dacht even na, klapte in de handen, en riep: ‘ik weet het; dan zei de moeder:
‘Lucifers!’
Elizabeth.
|
|