| |
| |
| |
De geluksvogel.
Toen Willemien Nieuwkoop jarig was, kreeg zij van haar neef Eduard een mooien, slaanden vink ten geschenke. Het meisje was opgetogen van blijdschap en dankte haar neef recht hartelijk.
De vink kreeg een plaatsje achter het huis aan den muur. Daar werd het kooitje aan een spijker opgehangen.
In de eerste dagen liet de vogel zich echter niet hooren. Een enkele maal riep hij eens: ‘Piet, Piet!’ maar daar bleef het bij. Hoe goed Willemien ook voor hem zorgde, het zingen ging naar het scheen niet van harte en beteekende niet veel.
‘Waarom zing je niet eens flink door?’ vroeg de kleine meid met haar vriendelijk stemmetje eenige malen achtereen, terwijl zij den vink door allerlei geluiden met haar mondje aan het slaan trachtte te brengen.
‘Waarom zing je niet eens een mooi wijsje voor mij?’ herhaalde zij. ‘Vinkjes kunnen zoo vroolijk
| |
| |
fluiten, en jij laat je nauwelijks hooren. Scheelt er wat aan? Ik heb toch je bakjes vol eten en drinken gedaan.’
Met deze woorden zette zij het kooitje op het tuintafeltje, terwijl zij er op de bank vóór ging zitten, om de mooie kleuren op borst en vleugeltjes van haar kleinen lieveling nog eens goed te bekijken.
Het beestje draaide het kopje naar rechts, dan naar links, en keek het meisje vragend aan.
‘Wat wil je mij zeggen, mannetje?’ vleide Willemien. ‘Heb je geen reden tot vroolijkheid?’
‘Neen, lief kind,’ antwoordde het vinkje. ‘Je verzorgt mij heel goed, maar ik heb verdriet. Ik heb al heel veel beleefd, al ben ik nog jong.’
‘Is 't waar?’ riep Willemien uit. ‘Waar kom je dan vandaan? Wat heb je zoo al beleefd? Vertel mij eens iets. Ik zal aandachtig luisteren en als ik je van dat verdriet verlossen kan, dan zal ik het doen. Ik wil graag alles voor mijn klein vinkje doen, maar dan moet het ook eens een mooi liedje fluiten!’
‘Beloof je dat? En zul je het ook doen?’ vroeg het vogeltje.
‘Woordhouden zal ik, al moet het mij mijn geheelen spaarpot kosten. Je kunt mij op mijn woord gelooven.’
‘Nu, luister dan. Ik heb mijzelf altoos een geluksvogel kunnen noemen, maar mijn geluk is nu reeds een paar maanden uit. Ik ben nu een rechte ongeluksvogel.
Het nestje, waarin ik uitgebroed werd, hing tus- | |
| |
schen dunne takken in een doornheg. Mijn ouders hadden die plaats uitgekozen, omdat geen kat of jongen zich tusschen de doornen zou wagen. Een klein, langwerpig gaatje van het nest tot den buitenkant van de heg was de toegang. Heel behendig konden mijn ouders daar door en ik, die in het nest de vlugste was, had ook al eens beproefd door dien uitgang te gaan en eens in den tuin te gluren, die mij zoo aardig toeleek.
Maar verbeeld je, hoe ik schrikte. Daar zag ik een jongen aankomen, op de teenen langs de heg sluipende. Ik had dat ventje al meer gezien; maar dan bleef hij altoos op een afstand. Nu kwam hij nader en nader en ik, van schrik meer dood dan levend, kroop zoo gauw ik kon, in het nestje. De knaap naderde, knipte met een groote schaar het gat wat wijder, stak er toen zijn arm door en greep het nest met mij en mijn broertjes en zusjes.
Moeder en vader zagen den roover, die ons in een stoof wegvoerde. Ik zag hen onrustig heen en weder vliegen en hoorde ze piepen van angst. Wat zullen zij bevreesd geweest zijn over het lot van hun kindertjes! Wij waren nog te klein om iets uit te voeren en zij konden ons onmogelijk helpen.
Vroolijk sprong de jongen naar huis en toonde zijn schat; maar zijn ouders schenen niet zeer ingenomen met zijn vangst en vooral zijn zusje Anna had veel medelijden met ons en riep: ‘Toe, Jan, breng die beestjes toch weder naar de plaats, waar je ze gevonden hebt. Wie weet, hoe de ouden naar hun jongen
| |
| |
zoeken. Je kunt de dieren toch niet goed grootbrengen; dat kunnen de ouders beter. Ze sterven misschien wel van gebrek.’
‘Daar zal ik wel op passen!’ riep Jan. ‘Als moe niet genoeg brood wil geven, dan krijgen ze één van mijn boterhammen. Gebrek zullen ze niet lijden en kou evenmin. In deze stoof met hooi zitten ze warmer dan in de heg.’
Hoe Anna ook haar best deed om haar broer tot andere gedachten te brengen, het baatte niemendal.
Nu, gebrek leden we ook niet. Maar de kost, dien Jan ons met een plat stokje in den snavel duwde, smaakte ons heel niet.
Eén voor één werden we uit de stoof gehaald en volgepropt. Van benauwdheid moesten we soms gapen en dan stopte Jan maar gauw weer een prop brood in onzen bek. O, wat was dat benauwd!
Den tweeden en derden dag voederde hij ons achter het huis in den tuin en dat ging zoo'n keer of vijf-, zesmaal daags. ‘De ouden voeren wel twintigmaal per dag,’ riep Jan zijn zuster toe, als zij medelijden met ons kreeg.
Den eersten dag stierf de zwakste van ons, den tweeden dag stierven er twee. Ze vielen op zij, lagen eenige malen met pootjes en vleugels te trekken, deden den snavel open en waren dood. Ze waren in het eten gestikt.
Ik, die altoos de vlugste was geweest, voelde, dat ik ook niet heel plezierig werd. Veel voeder kon Jan mij niet inproppen, want als hij met het stokje kwam,
| |
| |
sloeg ik er met den snavel tegen aan of schudde ik het brood er af. Ik vermorste veel en kreeg niet meer binnen dan ik lustte.
Ik loerde evenwel op mijn bevrijding. Ik wist, dat ik al een beetje vliegen kon en in de laatste drie dagen waren mijn vleugels nog weer steviger geworden. Jan had met mij den grootsten schik en geloofde wel, mij in het leven te zullen houden.
Reeds een keer of wat was ik tegen het plankje gevlogen, dat op de stoof lag, maar ik kon het niet op zijde duwen. Toen Jan mij evenwel dien middag weer voêren wilde en mij daartoe in de hand hield, begon ik te kruipen en te draaien. Hij kon mij bijna niet meer vasthouden, en toen hij mij in de andere hand wilde nemen, ontglipte ik aan zijn vingers en vloog een eindje weg. Ik kroop vlug onder de heg door en eer Jan aan de andere zijde gekomen was om mij te zoeken, had ik alle krachten verzameld en was ik van tak tot tak in een boom opgesprongen.
Daar zat ik van angst te beven als een riet, zoo bang was ik, dat Jan mij wedervinden zou. Gelukkig vond hij mij niet. Van uur tot uur kon ik nu bemerken, dat ik meer kracht in de vleugels kreeg. Ik leerde zachtjesaan zelf den kost vinden en zorgde vooral, dat ik niet in de buurt van Jan's huis kwam. Daar had ik den schrik van gekregen.’
‘Nu, dat wil ik wel gelooven,’ zei Willemien, die aandachtig geluisterd had. ‘En waar ben je toen gaan wonen?’
‘Ik kwam na lang zwerven in een prachtige laan.
| |
| |
Daar waren heel veel vogels bij elkander. Meezen, vinken, spreeuwen, en vooral zwarte lijsters. Dat was den ganschen dag een getjilp en gezang, of 't er feest was. Ieder zong zijn deuntje op zijn wijze. Ik deed natuurlijk ook mijn best om te leeren slaan. En s'avonds als we onder een blad van een linde of een eik gingen slapen, dan hoorden we ook den nachtegaal nog.’
‘Nu, dan had je daar wel een prettig leventje,’ antwoordde Willemien.
‘Ja, 't was daar overal groen, en dat groen is in Juni zoo frisch en geurig. O, 't was er zoo lief! Daar meende ik ook geheel veilig te zijn
Maar op zekeren dag kwamen er twee mannen in de laan met netten en touwen en kooien. Zij klommen, bonden en strikten, hingen kooien op, waarin vogeltjes lustig zaten te fluiten; ook zaten er midden in de laan op den grond eenige vinken te slaan. De mannen gingen heen en alles was stil. De vogels floten en al spoedig naderden vele van hen vol nieuwsgierigheid uit de boomen, en toen zij zagen, dat er zaadjes waren gestrooid, waagden zij zich bij de zingende vogels. Toen er een paar zaten, volgden er al spoedig meer, en een groot aantal kleine vogels zat reeds heerlijk te smullen, toen zij op eens boven zich een dun draadwerk voelden.
Wat was ik blij, dat de schrik voor Jan mij nog niet uit de leden was! Ik vertrouwde dat werk niet en was stilletjes in een boom gebleven. Daar kwamen diezelfde mannen voor den dag en liepen op de gegevangen vogeltjes aan.
| |
| |
‘Dat is een goede vangst!’ zeiden zij tot elkaar. En met het onverschilligste gezicht van de wereld grepen zij de vogeltjes één voor één onder het net vandaan. Den één draaiden zij den hals om, den ander drukten zij met den duim de hersenpan in en wierpen ze op een hoop. Toen haalden zij een klepmand voor den dag en wierpen daar al de doode vogels in. Niet lang daarna werd hetzelfde werk een eind verder bij een boschje gedaan. Hoeveel er dien dag wel gevangen en gedood zijn, weet ik niet. Gelukkig was ik het weder ontkomen, en daarom noemde ik mij een geluksvogel.’
‘O, foei!’ riep Willemien uit, ‘wat zul je een angst hebben uitgestaan! En wat deed men met al die arme beestjes?’
‘Ik meen, dat ze op markten en in winkels werden gebracht om dan een lekker hapje voor smullers te zijn. Ook worden ze wel geheel of gedeeltelijk op dameshoeden genaaid, en dan dienen de veertjes om de jongejuffrouwen te versieren.’
‘'t Is gruwelijk.’ zei Willemien. ‘Ik zou zoo'n hoed nooit willen hebben-’
‘Ik kan je verzekeren, dat die landstreek er stil van geworden is; want verscheidene malen heb ik die vogelmoordenaars zien terugkomen. Ik wilde dan eindelijk ook niet langer in die streek blijven. Ik zocht de meer bewoonde streken weder op en nam mij bepaald voor, heel voorzichtig te zullen zijn.
't Werd zachtjes aan winter. De bladeren waren van de boomen en 's nachts was het koud. Dan zat
| |
| |
ik met mijn vrienden dicht naast elkander op een tak, en bracht zóó den nacht door. Over dag vlogen wij zoo af en aan en vonden in korenmijten of op den grond nogal ons voedsel. Maar toen de sneeuw kwam, die overal de aarde bedekte, toen kwam er voor ons een benauwde tijd. Kou lijden is niet plezierig, maar honger er bij, dat is onuitstaanbaar. En toch gingen wij menigen avond met een ledige maag op een tak zitten slapen. 's Morgens vroeg waagden wij ons wel eens achter een boerenschuur om te zien, of de boer met zijn kaf ook een enkel korreltje graan naar buiten had geworpen; maar als de menschen op waren en aan hun werk begonnen, dan waagden wij ons niet meer zoo dicht bij het huis.
Op zekeren middag hipte ik met een paar vrienden over de sneeuw om te zien, of er niet iets te eten was, toen we wat stof en kaf zagen liggen en daarbij een menigte takjes. Wij hipten nader en spoedig bemerkten wij, dat de takjes aan onze pootjes bleven kleven. Ik maakte mij ongerust en toen ik bemerkte, dat met mijn spartelen ook mijn vleugels bleven vastzitten, zag ik, dat mijn vriendjes ook voortstrompelden en over de sneeuw kropen De takjes waren met zeer kleverige lijm besmeerd en onze vleugels en pooten bleven er aan vastzitten. Onmogelijk konden wij loskomen. Eén oogenblik slechts en wij werden gegrepen, in een groote kooi gedaan en medegenomen.
Een uur later zaten we in een kamertje bij een armen vogelkoopman. O, foei! wat was het in dat
| |
| |
huisje benauwd! Het was merkbaar, dat de man het arm had en met allerlei zaken zijn brood moest verdienen. Ik bemerkte ook al spoedig, dat hij handel in hondjes dreef en uitging om te scheren.
Daar zat ik nu. Een menigte vogels zaten in kooien rondom mij. Het waren goudvinken, lijsters, putters enz. die door hem en zijn zoon onderwezen werden in fluiten en putten. Ik hoorde hem al over mij spreken en hij geloofde, dat ik wel een goeden slag zou hebben, en hij voor mij ‘heel wat centen’ zou maken.
Op zekeren morgen hoorde ik hem tot zijn jongen zeggen: ‘Kom, Jaap, help mij een handje, dan zullen wij de vinken eens de oogen uitbranden; dan zingen ze zooveel te mooier.’
Ik rilde, toen Jaap de handen uitstrekte naar de verschillende kooien en ook mij naar het kleine binnenplaatsje bracht. En daar begon het martelen. Drie vogeltjes hadden de gloeiende breinaald in het hoofd gevoeld en toen greep de man mij aan. Ik bibberde over mijn geheele lichaam, toen Jaap zei: ‘Nu zal de naald wel gloeiend wezen, vader!’
De man greep de naald, maar brandde zich de vingers en schrok. Met een ‘lompe jongen! Dat is veel te heet!’ liet hij de naald vallen en mij ontsnappen. In een oogenblik was ik omhoog en in de vrije lucht.’
‘Heerlijk!’ zuchtte Willemien. ‘Nu, toen was je toch wel weer een geluksvogel!’
‘Ja, en ik dacht: Nu krijgen ze mij, hoop ik, nooit weer!’
| |
| |
Maar mijn geschiedenis is nog niet uit! Het winterde fel. De sneeuw lag wel een voet dik. Och, och, wat leed ik een honger. Maar liever hongerlijden dan blind en gevangen, dacht ik, en dat maakte mij weer tevreden.
Toen ik eens op een morgen op een dakgoot zat, zag ik een jongejuffrouw naar buiten komen. Zij strooide wat op den grond en ging toen weer in huis. Onmiddellijk vlogen een menigte vogels, waaronder vele musschen, vinken en leeuwerikken naar beneden en aten naar hartelust. Ik dacht dadelijk aan de laan en den vogelvanger, en hoeveel honger ik ook had, ik bleef in de goot zitten kleumen.
Wat speet het mij echter, toen alle vogels weer ongedeerd omhoogvlogen en op dak en tak gingen zitten. Ik had toch ook gaarne wat willen eten, maar durfde niet.
Eenige uren later kwam het vriendelijke meisje terug en deed hetzelfde. Nu schaarde ik mij ook aan den disch, en recht dankbaar ging ik met een gevuld buikje naar een schuilplaats om te overnachten. Een dag of drie ging dat goed en had ik een heerlijk leventje. Toen echter bleven deuren en ramen zorgvuldig gesloten. De familie was uit en wij moesten maar zien, of we bij anderen den kost konden oploopen.
Toen de honger begon te plagen en het sneeuwen aanhield, gingen wij een huisje verder, maar toen we daar voor de deur heen en weer hipten, zagen wij een groote, zwarte kat, die op den buik naar ons toe
| |
| |
sloop. Gelukkig ontdekten wij haar bijtijds en redden wij ons met de vlucht.
Weder gingen wij een paar huizen verder. Daar zagen wij op zekeren middag op de sneeuw wat broodkruimels en zaad liggen. Geen mensch was te zien. Ook geen kat.
Met ons vieren gingen wij naar beneden! Wij trippelden nader en nader, tot we het zaad bereikten. We aten er lekker van en dachten aan geen gevaar. Wij dachten alleen aan die goede jongejuffrouw. Op eens... flap! daar viel een groote steen achter ons neer, een net sloeg toe over ons hoofd en hoe wij ook opvlogen, aan wegkomen viel niet te denken. Een oogenblik... en daar stond Eduard bij ons.
‘Een mooie mannetjesvink is er bij!’ hoorde ik hem roepen, en metéén greep hij mij beet. ‘De andere zijn wijfjes en musschen; die zingen niet. Kijk, dit is een mooie!’ En verheugd snelde hij het huis in.
Wederom was ik dus gevangen en dat ben ik thans geruimen tijd. Ik weet geen middeltje meer om te ontvluchten. Ik ben nu wel een ongeluksvogel. In zingen heb ik geen plezier. Maar als ik dáár, dáár in dat heerlijke, jonge groen mocht rondspringen en heel hoog in de lucht mocht vliegen, dan zou je mij liedjes hooren zingen, fraaier dan je ze ooit gehoord hebt! En weet je nu nog, wat je mij straks beloofd hebt?’
‘Ja zeker,’ antwoordde Willemien. ‘En ik kan ook wat voor je doen; zie, ik zal je een geluksvogel maken. Maar dan óók woordhouden, hoor, kleine baas!’
| |
| |
Willemien deed het deurtje open en een, twee, drie vloog het vinkje weg. Het zat dadelijk op den hoogsten tak van een pereboom en floot, dat het ver in het ronde klonk. Ook het vinkje hield woord; het nestelde in de buurt en sloeg later met zijn geheele familie, dat het aardig was om te hooren.
J.C. Bouwmeester.
|
|