| |
| |
| |
Op het ijs.
Mevrouw Vroomans zat in de woonkamer. Haar zoontje Popko, een knaap van een jaar of tien, was bij haar. Mevrouw ruimde de koffie weg; Popko zat een les te leeren.
Op eens werd er hard gebeld. De meid ging opendoen, en George van der Pappel, Popko's liefste kameraad, kwam met hoogroode kleur de kamer binnenstuiven. Hij had een pelsmuts op en een paar schaatsen in de hand.
‘Pop!’ riep hij, ‘het ijs draagt!’
Met één sprong was Popko van zijn stoel. ‘Weet je 't zeker, George?’
‘Ik ben er zelf geweest! Er waren wel honderd jongens, en de baanveger was er ook!’
‘Mag ik er heen, ma?’ vroeg Popko, zich met glinsterende oogen naar zijn moeder wendende.
‘Als het ijs draagt, - zeker, mijn jongen!’ zei mama. ‘Maar dat zal ik eerst onderzoeken.’
George en Popko zouden veel liever zonder onder- | |
| |
zoek maar zijn gegaan. Doch hier viel nu eenmaal niet aan te denken. En lang werd hun geduld ook niet op de proef gesteld. Rika, de meid, door mevrouw uitgezonden om naar de zaak te vernemen, kwam al heel spoedig met een gunstig antwoord terug.
Nu was er pret! Mama haalde zelf de pelsmuts, en zette die haar zoontje goed vast op het hoofd; en Rika kwam met zijn schaatsen aanloopen. Middelerwijl stonden Popko en George druk met elkaar te praten - over het ijs natuurlijk.
‘Is de chocolâ-vrouw er al?’ vroeg Popko.
‘De vrouw is er,’ zei George, ‘maar de tent zal, geloof ik, pas morgen komen.’
‘Maar de chocolâ zelf? Is die er?’
‘Ja ja, die is er.’
Popko zag zijn mama aan, en mama begreep dien vragenden blik. Zij haalde haar beursje uit den zak, en gaf elk der knapen twee centen voor den baanveger, en een dubbeltje om chocolade te koopen.
George hielp Popko de schaatsen onderbinden, en Popko hielp George.
‘De mijne zitten lekker!’ zei George.
‘De mijne ook!’ verzekerde Popko.
Onze twee vriendjes konden anders nog niet te best met schaatsenrijden overweg. Het vorige jaar eerst waren zij begonnen te leeren, en toen was het een heel zachte winter geweest. Ze hadden daardoor in 't geheel nog maar driemaal de schaatsen ondergehad. Nu eens zwikte dan ook de linker- en
| |
| |
dan weer de rechtervoet; en zoo kwam er gedurig een valpartij.
Maar dat was niets! De elleboog of knie, waar men op terecht was gekomen, werd even afgeklopt en wat gewreven; en daarna sprong men weer luchtig overeind.
‘Wanneer neem jij de chocolâ?’ vroeg George, toen zij de eerste maal voorbij de vrouw met haar tafeltje kwamen.
‘Straks pas,’ zei Popko, ‘als we naar huis gaan. Wanneer we ze nu al nemen, hebben we den heelen middag spijt, dat we ons dubbeltje kwijt zijn.’
‘Maar voor een dubbeltje krijg je twee kop chocolâ!’
‘Dat is waar! Weet je wat, George? Ik neem de ééne kop over een uur of zoo, en de andere als we van 't ijs gaan. En hoe doe jij?’
‘Zooals jij doet, doe ik ook,’ zei George.
Het ging onze knapen recht naar den zin. Zij waren nu al een paar uur op het ijs, en konden heel wat beter rijden, dan toen ze er op kwamen.
‘Kijk ik al eens een streek kunnen doen!’ pochte George. En Popko beantwoordde den bluf, door den makker een streek van hem te laten zien, die nog een halve voet langer was.
Wat hadden zij een pret! De wangen gloeiden en de oogen schitterden. Maar de kleine handen zagen blauwachtig rood en waren stijf en dik van de kou.
Maar wat gaven zij daarom? Als de vingers wat al te veel begonnen te tintelen, werd met de handen
| |
| |
eens flink tegen de schouders geklopt. Als dat gedaan was, konden ze heel goed de kou weer een poosje verduren!
Het chocolâ-drinken was er tot dusver bij ingeschoten. Wel was men een maal of wat op weg geweest om het te gaan doen; maar dan had Popko juist zoo'n heel glad baantje gevonden; of George was tot de ontdekking gekomen, dat zijn ‘streek’ al weer drie vingerbreed langer was geworden, en kon, onder zulke omstandigheden, aan chocolâ-drinken worden gedacht?
Maar nu zou men gaan.
‘Geef mij de hand, Pop!’ zei George, ‘dan zijn we er gauwer.’
‘'t Mocht wat!’ zei Pop en trok zijn hand terug, ‘verbeeld jij je soms, dat je 't beter kunt dan ik?’ En om te toonen, dat hij minstens even ver in de kunst gevorderd was als zijn makker, deed hij een ‘streek,’ zoo lang hij kon.
Eigenlijk maakte hij ze langer, dan hij kon. Want zóó lang bleef hij op 't ééne been rusten, dat hij het evenwicht gansch en al verloor, en plat op zijn neus, met de armen en beenen wijd uit, op het ijs neerplofte. George schoot toe, om te zien of hij zich had bezeerd.
Maar toen dit niet het geval bleek te zijn, ging George hem hartelijk uit staan lachen. En Popko nam dit volstrekt niet kwalijk. Hij lachte integendeel mee, even hartelijk als George zelf, en krabbelde overeind.
| |
| |
‘Vooruit weer!’ zei Popko.
‘Goed,’ zei George, ‘daar gaan we!’ - en de kleine schaatsen schoven weer over het ijs.
Maar eensklaps bleef Popko staan.
‘George!’ fluisterde hij, ‘zie je dat jongetje ginds?’
‘Waar?’ vroeg George.
‘Ginds, bij den wal. Hij zit te schreien.’
‘Nu zie ik hem ook, ja. - Hij heeft een bezem in zijn hand.’
‘Zou hij al voor baanveger spelen?’
‘Maar Pop...!! Hij is niet ouder dan wij!!’
‘Wat moet die bezem dan?... Ik ga hooren, wat hem scheelt!’
Popko ging, en George ging natuurlijk met hem mee.
‘Manneke!’ zei Popko tot oden treurenden knaap, ‘wat scheelt er aan?’
| |
| |
Het jongske had stil zitten schreien, met de handen voor de oogen. Daardoor had hij de nadering van Popko en zijn makker niet bespeurd. Maar nu, bij Popko's toespraak, zag hij op, keek de twee vriendjes een oogenblik verwonderd aan en begon toen nog veel harder te schreien.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg Popko opnieuw.
Maar hij kreeg geen antwoord: het jongske schreide àl maar door.
‘Heeft je vader je hierheen gestuurd om de baan te vegen?’ vroeg Popko weer.
‘Nu beurde de knaap het hoofd op. ‘Vader is dood,’ zei hij zacht.
‘Pas gestorven?’ vroeg Popko medelijdend.
‘O neen, al ruim drie jaar geleden, jongeheer!’
‘Waar huil je dan zoo om?’
‘Mijn broer is ziek.’
‘Erg? Ben je bang, dat hij sterven zal?’
Dat niet; maar nu kan hij geen geld verdienen. Dat deed hij sinds vaders dood, - hij en moeder.
‘Voor zichzelf?’
‘Wel neen! Voor mijn broertjes en zusjes en voor mij.’
‘Dus is zeker je oudste broer ziek?’
‘Ja, jongeheer.’
‘Hoe heet je?’
‘Jan.’
‘Is je broer al lang ziek?’
‘Al ruim veertien dagen, jongeheer.’
‘Dus in veertien dagen niets verdiend?’
| |
| |
‘Niemendal, jongeheer. Mijn broer niet en moeder ook haast niet. Toen mijn broer heel erg begon te worden, bleef moeder thuis om hem op te passen.’
‘En is er nu bij jullie geen geld?’
‘En geen brood, jongeheer! Eerst was er nog een beetje geld. Moeder had het centje voor centje opgespaard. Maar we zijn met ons zevenen en dan is er wat noodig per dag. Gister hebben we ieder nog drie aardappels en een halve snee brood gehad. Vandaag was er niets meer.’
‘En hebben ze jou toen uitgestuurd als baanveger?.... Je bent er nog veel te klein voor, Jan!’
Jan zag Popko verwonderd en min of meer ontevreden aan. ‘Ik ben niet ‘uitgestuurd,’ zei hij, ‘ik ben uit mezelf gegaan, jongeheer! Thuis weet niemand, dat ik hier ben. En zoo erg klein ben ik ook niet meer! 'k Heb kracht genoeg! Kijk hier: dit heele stuk baan, van hier naar ginds, heb ik geveegd. En 'k had me zoo goed klaargemaakt voor de zaak! 'k Heb expres een paar schaatsen geleend, en me gister den heelen dag er in geoefend om ze onder te binden. En toen ben ik vanmorgen in alle stilte hierheen gestapt. 'k Had zóó gehoopt, bij mijn thuiskomst moeder een zak vol centen te kunnen geven!’
‘En dat is je niet gelukt, Jan?’
De tranen schoten Jan weer in de oogen. ‘Neen,’ zei hij, ‘in 't geheel niet, jongeheer! Of 't is, omdat ik zoo klein ben, weet ik niet; maar als er lui op mijn baan komen rijden, en ik vraag om een cent, dan lachen ze mij uit.’
| |
| |
Jan haalde uit zijn broekzak anderhalven cent te voorschijn. ‘Dit is alles, wat ik gekregen heb!’
Als bij afspraak tastten Popko en George in hun zakken en stopten Jan de voor chocolâ bestemde dubbeltjes in de hand. Jan schreide nu nog veel harder, maar ditmaal was het van blijdschap.
‘Kom George,’ zei Popko, ‘we gaan nog wat schaatsenrijden!’
‘Laat ik u dan eerst de schaatsen wat beter onderbinden,’ zei Jan, ‘ik kan dat zoo goed!’ - Meteen had hij met den rug zijner hand zich de tranen uit de oogen gewischt, en was neergeknield op het ijs; en werkelijk zaten in een ommezien de schaatsen veel beter en vaster onder de voeten. George en Popko waren er heel blij mee, en Jan zei: ‘Morgen ben ik hier weer, jongeheeren. Komt dan bij me, en ik zal u de schaatsen weer onderbinden. Voor niemendal natuurlijk!’ voegde hij er haastig aan toe, ‘van ù wil ik geen geld!’
George van der Pappel had geen ouders meer. Ruim vijf jaar geleden was zijn papa gestorven, en een maand of acht later zijn mama. George was toen in huis genomen door een oom en tante, die zelf geen kinderen hadden. Deze oom en tante hielden veel van hem, maar waren al oud; dit maakte, dat alle drukte hen hinderde en verveelde. George mocht thuis dan ook nooit een spelletje doen, waarbij geloopen of gesprongen moest worden, of waardoor, in 't algemeen, eenig gedruisch veroorzaakt werd.
Dit was natuurlijk voor George niet uit te houden
| |
| |
op den duur. En daar zijn oom en tante waarlijk goede menschen waren, lieten zij gaarne toe, dat hun neefje zijn speeluren bij kennissen sleet. Zoo kwam het dat George, geregeld, een goed deel van den dag bij mijnheer en mevrouw Vroomans was, want Popko - we zeiden het vroeger reeds - was zijn liefste kameraad.
Ook thans weer, nu de knapen van het ijs terugkwamen, ging George met Popko mee naar huis.
Er was visite. Twee dames zaten met mevrouw Vroomans een glaasje morellen te drinken. George en Popko waren vrij onbesuisd de kamer komen binnenstuiven: zij schrikten dus een weinig, toen ze de dames zagen. Maar deze lachten hun vriendelijk toe. Toen maakten George en Popko hun complimentje zoo goed ze konden, en daarna kregen zij elk, uit een op tafel staand trommeltje, een paar koekjes.
‘Wel Pop,’ zei mama, terwijl ze haar zoontje het haar van 't voorhoofd streek, ‘heeft de chocolâ jullie lekker gesmaakt?’
Popko kreeg een kleur. Hij wilde zich houden, als had hij de vraag niet gehoord, en begon haastig aan een koekje te knabbelen.
‘Pop!’ zei daarom mevrouw Vroomans opnieuw en eenigszins verwonderd, ‘vertel me eens, jongen: hoe was de chocolâ?’
Nu stond Popko op, en kwam dicht bij zijn moeder staan. Hij sloeg zijn armen om haar hals; trok haar een weinig op zij en vertelde toen fluisterend
| |
| |
- heel, héél zacht aan mama's oor - wat George en hij met hun dubbeltjes gedaan hadden.
Toen hij uitverteld had, gaf mama hem een zoen en knikte hem goedkeurend toe. Maar ze zei gelukkig niets. Nu, dit had Popko niet anders verwacht. Zijn mama kon hij vertrouwen!
Den volgenden dag was het prachtig winterweer. 't Had flink gevroren dien nacht, en het ijs was dus nog sterker geworden. Toen George en Popko uit school kwamen, werd in alle haast een glaasje melk met een broodje gebruikt en daarna spoedden de twee knapen zich onmiddellijk weer naar de ‘baan.’
Reeds voor ze die bereikt hadden zagen ze Jan. Hij stond op den wal, en kwam naar hen toe.
‘Sta je nu hier met je bezem?’ vroeg Popko hem.
‘'k Heb mijn bezem thuis gelaten,’ zei Jan. ‘Daar kan ik toch niets mee verdienen, en 't is gelukkig niet meer noodig ook. Maar daar weten de jongeheeren alles van!’
‘Wij?!’ zeide Popko.
‘Heeft uw mama u dan niet vertelt,’ vroeg Jan, ‘dat ze gisteravond bij ons is geweest?’
‘Geen woord er van!’ riep Popko.
‘Wel!’ zei Jan, ‘uw mama is dan bij ons geweest gisteravond. Ze had van u gehoord, dat mijn broer ziek was, vertelde zij aan moeder, en dat we daardoor zoo bitter in den nood zaten. En toen heeft ze moeder tien gulden gegeven, met belofte van méér, als dat noodig mocht zijn. Maar dat zal niet wezen, jongeheer! Mijn broer voelt zich heel wat beter
| |
| |
vandaag; en dokter heeft hoop gegeven, als 't zoo door blijft gaan, dat hij dan over eenige dagen wel weer zal kunnen werken.’
‘Wel zoo, daar ben ik blij om, Jan! Dus ben je nu gekomen, om zelf de schaatsen eens onder te binden?’
Jan lachte. ‘Neen jongeheer, schaatsenrijden kan ik niet. Een paar schaatsen kost heel wat geld: - mijn broers en ik hebben ze nooit kunnen aanschaffen.’
Die arme Jan! Niet eens schaatsen!... In Popko's oogen was dit een ondraaglijke ontbering. Hij besloot dan ook zijn mama straks te vragen, of hij uit zijn spaarpot voor Jan een paar schaatsen mocht koopen. Hij was aan 't opsparen geweest voor een nieuwen bromtol; dat geld zou hij er voor nemen; hij kon zich zelf met den ouden bromtol nog wel een poosje behelpen.
Maar van dit plan liet hij Jan niets blijken.
Hij vroeg: ‘Als het dus niet is om te rijden, Jan, waarom ben je dan eigenlijk hier gekomen? Alleen om toe te kijken?’
Jan zag verwonderd naar hem op. ‘Wel neen, jongeheer!’ antwoordde hij, ‘ik ben gekomen om u en dien anderen jongeheer de schaatsen onder te binden. Dat heb ik gister immers beloofd!’
‘En heb je hier al lang op ons staan wachten?’ vroeg Popko.
‘Om kwart vóór negen was ik present,’ zei Jan. ‘Ik dacht bij mezelf: Beter te vroeg dan te laat; misschien hebben de jongeheeren vrij van school
| |
| |
met dat mooie weer! En toen ben ik hierheen gestapt.’
George keek Popko aan, en Popko George. Beiden voelden, dat er van den armen Jan heel wat te leeren viel, wat dankbaarheid en woord houden betrof.
Hilda.
|
|