wel zou geschreid hebben, als ze maar een zakdoek bij zich had gehad.
Terwijl ze nog bezig was met Dikstaartje te beknorren, kwam de eigenaar der weide met zijn dochtertje aan wandelen.
‘Wel, Liesje!’ zei hij tot haar, ‘zou je nu zoo erg graag een lammetje hebben, en wat zou je er mee doen?’
‘Wel vader, ik zou een blauw lint om zijn halsje doen en het daaraan rondleiden; ik zou er mee wandelen en spelen en ik zou er elken dag mee hier komen, dan kon zijn moedertje het zien.’
Dikstaartje, die dit alles gehoord had, dacht, dat hij wel graag altijd bij dit lieve meisje zou willen zijn. Hij sprong dus tegen haar op, in de hoop, dat zij hem zou bemerken en hem mee zou nemen, doch ze ging verschrikt op zij, en riep uit: ‘Foei, wat een vies dier, kijk eens, vader!’
Daarna viel haar oog op Withalsje. ‘O! mag ik dit lammetje hebben, vader?’ vroeg ze, ‘dat is een beeldje, mag ik, vader!’
‘Ja, zeker, kindlief, neem het maar mee; dat andere zal ik meenemen om te verkoopen. Het is te vuil om er iets anders mee te doen.’
En of hij wilde of niet, Dikstaartje moest mee, zonder zelfs afscheid van moeder Ooi of van zijn zusje te kunnen nemen. Hij bleef eerst eenige dagen op stal, toen ging hij in een groot schip, waarin het erg benauwd was, naar Engeland. Daar moest hij op een vreemde weide grazen met allemaal Engelsche schapen en lammetjes. Dat vond hij niets prettig,