| |
| |
| |
Jan en Fik.
Jan had geen broertjes of zusjes: hij was een eenig kind; dat vond hij in 't geheel niet prettig. Een enkele maal mocht er wel eens een vriendje bij hem komen spelen, maar dat gebeurde toch niet dikwijls en moeder had niet graag, dat Jan veel op straat liep. Zondags was vader vrij; dan gingen zij samen uit of vader speelde thuis met Jan. Zoo'n Zondag was altijd een heerlijke dag, maar de Woensdag- en Zaterdagmiddagen duurden hem wel eens lang. Hij had al zoo dikwijls naar een broertje of zusje verlangd; wat zou het toch plezierig wezen om daar altijd mee te kunnen spelen!
Nu gebeurde het eens op een Woensdagmiddag, dat Jan voor zijn moeder een brood gehaald had. Het was winter en heel koud; Jan stapte ferm door met het broodmandje onder den arm.
Daar zag hij tegen den muur van een stal een hondje zitten. 't Beest zat in elkaar gedoken te bibberen van de kou.
‘Arm dier,’ dacht Jan, ‘je kunt daar wel dood- | |
| |
vriezen. Wat een mager beestje! Wacht, ik zal hem de helft geven van den krakeling, dien de bakker bij 't brood gedaan heeft.’
Hij bukte zich en hield den hond een stuk krakeling voor, waar het beest gretig naar hapte. Toen
| |
| |
streelde hij hem over den kop en wilde verder gaan, maar de hond, die het brood geroken had, liep hem na. Dat vond Jan aardig en hij wilde het arme dier graag dien dag bij zich houden, maar hij durfde hem toch niet dadelijk mee naar boven nemen zonder moeder's toestemming. Hij liet den hond dus voor de deur staan en liep vlug de trap op om moeder te vertellen van het magere, verkleumde beest. Moeder ging zelf naar beneden om te zien, of de zwerver er erg vuil uitzag. Het schikte nog al, vond moeder, en hij werd binnen gelaten.
Jan had al een oud kleedje opgezocht en bij de kachel gelegd; vervolgens deed hij wat warme melk in een schoteltje, brokkelde er brood in en gaf dit den hond.
Och, och, wat had het arme dier een honger! In een oogenblik was alles op en Jan wilde hem dadelijk nog meer geven, maar moeder zei: ‘Neen, Jan, wacht nog wat, niet zooveel tegelijk; dat kan hij misschien niet verdragen.’
Jan had het verder den heelen middag druk met het verzorgen van het hondje, en toen vader thuis kwam, kon hij er niet over uitgepraat raken.
‘Zou je het beestje graag willen houden, Jan?’ vroeg vader.
‘Of ik, vader,’ zei Jan, en zijn oogen glinsterden van plezier bij die gedachte.
‘Nu jongen,’ zei vader, ‘zals de eigenaar niets van zich laat hooren, mag jij het hondje houden; moeder en ik hebben er niets tegen.’
| |
| |
Wat was Jan blij! Hij kuste zijn moeder, pakte zijn vader om den hals en wilde nu ook zijn hondje in de armen nemen, maar moeder zei: ‘Doe dat niet, Jan, we zullen hem eerst wasschen. In de keuken heb ik al een tobbe neergezet met lauw water en nu gaat het beest eerst in 't bad.’
Jan vond, dat het hondje eerst een naam moest hebben, nu hij huisgenoot geworden was.
‘Hoe zullen we hem noemen, vader?’ vroeg hij.
‘Wel, Fik dunkt me; dat is gauw gezegd,’ was het antwoord.
De naam werd goedgekeurd, en moeder zette Fik in de tobbe. Dit beviel hem niet erg, maar daar stoorde moeder zich niet aan; hij werd met zeep ingesmeerd en flink gewasschen, daarna afgedroogd en bij de kachel gelegd. Toen Fik goed droog was, werd hij wat opgeborsteld en waarlijk, nu was het een aardig hondje!
Jan noemde Fik nu altijd zijn hond. ‘Als ik hem op dien kouden dag niet meegenomen had, zou hij stellig doodgevroren zijn,’ voegde hij er dan bij. Fik scheen daar ook wel iets van te begrijpen, want hij hield veel van vader en moeder, maar op Jan was hij dol. Tegen den tijd, dat Jan uit school kwam, ging de hond op een stoel voor het raam zitten om uit te kijken; zag hij Jan aankomen, dan sprong hij van den stoel en jankte voor de deur tot moe hem er uitliet.
In een wip was hij de trap af en de straat op; dan sprong hij om zijn kleinen baas heen en kefte
| |
| |
en jankte het uit van blijdschap. Telkens werd Jan op die manier verwelkomd, en het dier hield niet op, vóór de baas hem gestreeld had en gezegd had, dat het een beste hond was
Jan ging nooit meer wandelen of boodschappen doen zonder Fik, en aan al zijn schoolkameraden vertelde hij, wat een lief beestje Fik was. Nu, 't was ook een aardig dier en gehoorzaam ook, hoor!
Toen Jan hem pas had, snoepte hij wel eens een enkelen keer: dan sprong hij op de tafel en dronk de melkkan leeg. De laatste maal had hij zijn snuit in de melkkan gestoken en toen hij dien er niet zoo gauw uit kon krijgen, begon hij te schudden met zijn kop, waardoor de melkkan op den grond stuk viel. Moeder had hem klappen gegeven en na dien tijd had Fik niet meer gesnoept.
Op een Zaterdagmiddag, toen het regende, speelde Jan met een bal in de kamer. Moeder had het hem wel verboden, uit vrees, dat hij iets breken zou, maar Jan dacht: ‘Moeder is nu toch in de keuken en ik zal wel oppassen, dat er niets breekt.’ Daar sprong de bal op de tafel en juist op het melkkannetje, dat op het theeblad stond. Het kannetje viel op den grond en brak. Jan schrikte geducht; hij wilde juist het kannetje oprapen, toen hij moeder hoorde aankomen, en hij liep hard de kamer uit. Even daarna kwam moeder binnen; zij zag de melkkan op den grond liggen en Fik onder de tafel zitten.
Moeder dacht terstond, dat Fik weer gesnoept had en dat daardoor de kan gebroken was. Toch
| |
| |
wilde ze eerst aan Jan vragen, of die er ook iets van wist.
Jan was nergens te vinden; hij was de straat opgeloopen en bedacht nn, wat hij zeggen zou, wanneer hem gevraagd werd, of hij de melkkan gebroken had. Moeder zou zeker heel boos zijn, want zij had hem nog te voren gewaarschuwd, en morgen zou hij zeker niet met vader uit mogen gaan. Wat zou dat jammer zijn, juist nu zij zoo'n groote wandeling zouden doen; en het weer zou zeker heel mooi wezen, want het begon al op te klaren: de lucht werd mooi blauw. Op Zondag den heelen dag thuis te moeten blijven, vond Jan verschrikkelijk. ‘Kom,’ dacht hij, ‘ik zal tegen moeder zeggen, dat ik er niets van weet.’
Hij durfde nu niet langer op straat blijven en toen hij thuis kwam en moeder hem vroeg, of hij soms de melkkan gebroken had, keek hij het raam uit en zei: ‘Ik weet er niets van, moeder.’
‘Dan moet Fik weg, jongen; ik wil dien snoepachtigen hond niet langer houden. Hij heeft nu al tweemaal wat gebroken, ik kan hem geen oogenblik alleen in de kamer vertrouwen. Ik zal hem den melkboer meegeven; die heeft een wachthond noodig.’
Jan schrikte, toen hij dat hoorde en hij werd erg bedroefd. Dat zijn leugen zulke gevolgen zou kunnen hebben, had hij in 't geheel niet bedacht. Hij hield zooveel van Fik en nu zou de arme hond bij den boer nacht en dag buiten moeten liggen in een hokje en aan een ketting!
| |
| |
‘Had ik toch maar bekend, dat ik het kannetje gebroken heb!’ dacht hij verder, maar nu durfde hij het niet meer zeggen; vader en moeder zouden zoo verdrietig zijn, omdat hij gelogen had, dat wist Jan heel goed.
Toen vader 's avonds thuis kwam, werd het geval hem verteld, en vader vond ook, dat Fik dan maar weg moest. Den volgenden morgen zou moeder het aan den boer vragen.
Jan was den heelen avond stil en wanneer Fik zijn goedigen kop op zijn knie lei, had Jan wel kunnen schreien van verdriet.
's Morgens was Jan al vroeg op en in angstige spanning wachtte hij op de komst van den melkboer. Nog altijd hoopte hij, dat moeder, die zelf ook veel van het dier hield, hem niet zou willen missen.
Om half-acht kwam de boer, en Jan hoorde, dat moeder hem vroeg, of hij den hond wilde hebben.
‘Geef hem maar meteen mee, juffrouw,’ antwoordde de man, ‘ik ga nu toch naar huis.’
Daarna kwam moeder met een ketting binnen om Fik te halen, en zei: ‘Zeg Fik maar goedendag, Jan, want hij gaat meteen met den boer mee.’
Nu kon Jan het niet langer uithouden; hij begon hard te schreien, sloeg zijn armen om den hond heen en riep: ‘O moe, laat Fik toch blijven, laat Fik toch blijven! Hij heeft niet gesnoept, heusch niet, heusch niet!’
‘Maar hoe komt dan de melkkan gebroken op den grond?’ vroeg moeder.
| |
| |
‘Och, moeder, dat heb ik gedaan met mijn bal, maar Fik heeft er geen schuld aan.’
Toen moeder dat vernam, was ze zeer verwonderd.
‘Hoe heb je dan zoo kunnen jokken, Jan, toen ik er je naar vroeg?’ zei ze, en vader nam Jan bij zich en zei: ‘We kunnen Fik niet straffen voor 't geen jij misdaan hebt, dat spreekt vanzelf, maar je moogt hem in geen veertien dagen iets te eten geven, niet met hem wandelen, je in 't geheel niet met hem bemoeien. Moeder en ik zullen hem wel verzorgen en met hem uitgaan. Ik ben nu te bedroefd om verder met je te spreken.’
Vader ging heen, nam Fik mee en liet Jan alleen in de kamer. O, wat was Jan verdrietig! Hij had nog liever geen boterham gehad, dan dat hij vaders treurig gezicht moest zien. Hij nam zich voor, nooit meer te jokken, dan zouden vader en moeder wel weer van hem gaan houden, dacht hij. En ik geloof ook niet, dat hij het weer gedaan heeft.
S.C. Stapert.
|
|