pannekoeken en verlangde meer dan ooit om weg te komen.
Daar keken de groote oogen van het dier haar zóó smeekend aan, dat ze medelijden met hem kreeg, en ze trachtte haar angst te overwinnen.
Ze merkte, dat de hond dorst had en vulde daarom haar griffelkoker met water uit een naburige sloot, en goot dit het dier in den bek.
‘Wat zouden ze thuis wel zeggen,’ dacht ons vriendinnetje, terwijl ze een kleur kreeg als vuur, ‘als ze me hier zoo bezig zagen met een hond?’
‘Arm dier heb je pijn?’ vroeg ze; maar de hond gaf natuurlijk geen antwoord. Toen hij zich een weinig oprichtte, bemerkte ze, dat een der pooten gewond was. Nu liep ze weer naar de sloot, maakte haar zakdoekje nat en bond dat om de gewonde plek. Terwijl ze daarmede bezig was, hoorde zij haar naam door het bosch klinken.
‘Hansje!’ riep broer Kees. ‘Hansje’ bauwde de echo na en weinige oogenblikken later was Kees bij haar.
‘Maar, Hansje, jij met een hond! Hoe is 't mogelijk! Weet je, welke hond het is!’
‘Neen, ik heb hem hier gevonden.’
‘'t Is Does uit het honden- en apenspel, dat hier gisteren geweest is. Bij het springen door een hoepel heeft hij zijn poot gebroken; ik stond er juist bij, en de baas van het spel heeft hem nu zeker hier maar achter gelaten.’
‘Ja, Kees, dat denk ik ook. We zullen hem meenemen, 't arme dier, hè?’