roepen werd, als men Marie riep. Daarom had de poes den naam Mietje gekregen.
Marie vroeg nog eens, waar Mietje was; maar niemand wist het. Zij riep, maar de poes kwam niet. Zij keek in de voorkamer, maar Mietje was daar niet; in de achterkamer ook niet en in de keuken evenmin. Nergens was het poesje te vinden. Dat vond Marietje toch recht verdrietig.
‘Zou Mietje ook op de slaapkamer zijn?’ vroeg zij.
‘Neen,’ zei mama, ‘daar is ze niet.’
‘Op den zolder misschien?’ vroeg de kleine meid.
‘Dat geloof ik niet, kind,’ was het antwoord.
‘Mag ik eens gaan kijken?’ vroeg Marietje.
‘Wel neen, kind!’ zei mama, ‘het is donker op den zolder. Maar Kaatje zal wel even naar boven gaan.’
Kaatje, de meid, liep de trap op naar den zolder. Zij bleef boven aan de trap staan en riep: ‘poes! poes poes!’ Toen kwam zij weder naar beneden.
‘Mietje is niet op den zolder,’ zei Kaatje. ‘Ik heb hard geroepen, maar ze kwam niet.’
‘Waar zou het lieve dier dan toch wezen?’ vroeg het kind.
‘Ik weet er niets van,’ zei mama.
Marietje was erg bedroefd over het verdwijnen van haar katje. Zij werd te bed gelegd, maar kon eerst niet slapen. Zij schreide zonder ophouden en dacht voortdurend aan haar lief diertje. Zou het de straat opgeloopen zijn? Misschien wel. Wat zou het beestje dan koud wezen!
Eindelijk viel het kind in slaap, doch den vol-