| |
| |
| |
III.
De bevelen aan de dienstboden waren gegeven, de voetstappen der bezoekers van het ochtendspreekuur weerklonken niet meer in de gang, het coupétje was weggereden. Doodstil en vervelend was het in huis, en ik zag aan haar gezicht, dat zij dit ook vond.
Ze gaf de kanaries eten, babbelde met Lorre, stoeide met den hond, voorzag de vazen van Dieuwe bloemen, verdiepte zich eenigen tijd in een boek, zag herhaaldelijk naar de pendule. Dat schenen hare morgenbezigheden te zijn. Met een zucht van verlichting zag ze dat de klok eindelijk bij twaalven wees, en het tijd werd het tweede ontbijt te gebruiken. Ernst kwam.... had weer haast en verdween dadelijk na de lunch.
Zij ging zich nu kleeden. Het was of ze nu eerst recht opgewekt werd. Mocht zij iederen dag zich achteloos gekleed hebben, zooals de andere arm- | |
| |
banden verteld hadden, heden gaf zij zich bijzonder veel moeite. Blijkbaar was er iets, wat haar met dubbele zorg de wilde lokken elegant deed samenschikken, en haar lang deed aarzelen bij den vraag of een rood, dan wel een blauw halslintje haar het best stond.
Voortdurend scheen zij aan iets heel prettigs te denken, en toch....
Waarom had hij zoo onverschillig gekeken... of was het maar toeval?... vroeg zij zich af... Waaròm keek hij eigenlijk... hij kon haar toch ook niet... ja, misschien het toeval... ze zou vandaag eens kijken of het toeval was of niet... zou hij haar liefhebben?
Die twijfel, de angstige spanning prikkelden haar blijkbaar te meer.
Zij zette zich in een fauteuil bij het glas. Voor de voorbijgangers was slechts even haar aardig kopje zichtbaar.
‘Hij moet me zoeken’ fluisterde ze fier. Zij had een boek in de hand, maar sloeg de bladzijden niet om. Niemand der voorbijgangers ontsnapte haar waakzamen blik. Zij scheen zich nu in het geheel niet te vervelen. Toch wachtte zij reeds bijna een uur te vergeefs.
Eindelijk, daar naderde hij, met denzelfden lang- | |
| |
zamen achteloozen stap als gisteren, dezelfde onverschillige houding.
Toen hij voorbijging hief hij als toevallig het hoofd op, zag haar recht in de oogen... en ditmaal las ik in zijn blik iets meer dan koel welgevallen, er was bewondering in zijn oogen.
Zij had terstond weer voor zich gezien; in hare oogen had hij niets kunnen lezen, maar ik voelde haar pols sneller kloppen en zij bloosde hevig.
Toen zat ze langen tijd voor het venster roerloos uit te staren. Er scheen reeds een zoet genot voor haar in te zijn, zich hem voor te stellen, dat breede, maar fijn besneden gelaat, de staalblauwe oogen, doordringend en koel, welsprekend en toch stom, die eigenaardige stoutmoedige trek om den mond.
Nu zag ze hem terugkeeren, ditmaal in gezelschap van eenige heeren. Zij trok zich zoo ver mogelijk terug, maar hij zag niet tot haar venster op.
Toen hij voorbij was, durfde ze hem na te zien. Opeens zag hij om... haastig trok ze zich weer terug, maar ongetwijfeld had hij het aardige kopje ontdekt, dat met den wang tegen het glas gedrukt, hem naoogde...
Eenige oogenblikken stond ze geheel ontsteld. Toen echter kwam er een glimlach om hare roode lippen spelen. Hij dacht toch ook aan me, want hij zag naar
| |
| |
mij om’ fluisterde ze als in triomf ‘in gezelschap van anderen gaat hij ons huis voorbij... schijnbaar zonder aandacht... voor mijn goeden naam...’
's Avond gingen wij naar de opera; zij en ik zagen den ganschen avond naar hem uit... vergeefs... en het was mij of ik mèt haar teleurgesteld was. Den volgenden dag ging ze met Ernst bezoeken afleggen. De andere armbanden hadden mij reeds lang verteld, dat hij haar niet gaarne alleen zag uitgaan en daarom eens in de week met haar alle verschuldigde bezoeken ging afleggen. Ze was volstrekt niet opgewekt dien dag, en ik geloof zelfs dat zij telkens met moeite een scherp woord terughield. Na het eten ging Ernst naar zijn studeervertrek.
Het was nog April, in den haard brandde een helder vuur. Ze ging er in een laag stoeltje bij zitten, haar kleine voetjes op de haardplaat. De vlammen verlichtten met hun phantastisch schijnsel de geheele kamer, van de blauwzijden overgordijnen af - die in breede plooien neerhingen - tot de zwarte portière van bonte Turksche stof, die het vertrek van de voorkamer scheidde.
‘Altijd alleen,’ zuchtte ze ‘altijd alleen. ‘Er was een tijd, dat ik alles voor hem was... maar de
| |
| |
liefde is in het leven van den man een episode... Nu ben ik nog slechts zijn vrouw, een onmisbaar iets, waaraan hij gehecht is, die hij noodig heeft,... die luistert als hij praten wil, en zwijgt, als hij stilte verlangt.
Toen schenen weer liefelijker gedachten haar bezig te houden... lang, lang zat zij roerloos met schitterenden blik en verhoogden blos.
Toen Ernst de deur opende ontstelde zij hevig, zij had hem niet hooren naderen. Het was haar, als had hij haar op iets kwaads betrapt.
‘Wat? Zit je te schemeren... dat doe je ook niet dikwijls!’ vroeg hij.
Ze stond haastig op, en maakte licht.
‘Ja ik schemerde, wat zou ik anders doen?’
‘Anders doen? Waarom lees je niet?’
‘Lezen... andere menschen zijn nu in de schouwburg...’
‘Gisteren waren we in de opera, kind’ antwoordde hij met zacht verwijt.
‘Nu ja, maar iedere avond is lang. Laten we eens gaan soupeeren bij Riche... of Kras!’
‘Nu, morgen dan. Is 't goed?’ zei hij inschikkelijk.
‘Ja,’ antwoordde ze koud.
Den volgenden avond gingen ze naar Kras.
| |
| |
Toen ze de deur uitgingen, regende het. ‘Willen we rijden?’ vroeg Ernst.
‘Ik wandel liever!’ antwoordde ze kort.
Zij was slecht geluimd dien dag, hij was niet voorbijgekomen.
Ik begon hoe langer hoe meer met haar mee te leven, en droomde reeds van liefde's en hartstochten, waarvan de ring mij verteld had, die ik mee zou moge maken. Ik voelde mij verdrietig ook, om dien verloren dag... wanneer zou ik toch eens iets ondervinden?
‘Wat ben je stil’ zei Ernst.
‘Het is koud... ik houd liever mijn mond dicht.’
Ze liepen zwijgend voort.
Plotseling voelde ik, hoe haar pols snel begon te kloppen, wij ontmoetten hem.
Voorbij gaande... groette hij diep.
‘Wie is dat?’ vroeg zij, als onverschillig.
‘Een studievriend.... ik was hem reeds lang vergeten maar vanmorgen was hij bij mij...’
‘Bij je: ongesteld?’
‘Kleine maagaandoening.... we hebben met een de kennismaking weer eens hernieuwd... hij zal een dezer dagen wel een bezoek komen brengen... hij is rechter.’
| |
| |
‘Getrouwd?’ vroeg ze weer, en ik meen dat haar stem even beefde....
‘Nee... nog niet... hij is al bijna veertig geloof ik... of toch niet, nee hij was jonger als ik, hij zal wel gauw vijf en dertig zijn.’
Nu werd ze spraakzaam, en ik merkte op, dat het haar moeite kostte niet over hem te spreken, er tintelde geluk uit hare oogen en klonk er opgewektheid in hare stem. Nu had hij dan het recht haar te groeten. Meer ook niet, geen groet met opgeheven gelaat en vriendelijken glimlach, waarbij de oogen medegroeten, neen, eene groet waarin slechts achting ligt... voor den echtgenoot vooral... maar toch groeten.
Toen zij binnentraden trok zij menig oog tot zich.
Weinige minuten later trad er een haar welbekende gestalte de zaal in, en plaatste zich aan een tafeltje, zoo ver mogelijk van haar,... zoodat hij haar toch even zien kon.
Ik dacht dat mijne meesteres dit heel brutaal zou vinden, maar... haar pols klopte wild... heel wild. Ik zag dat hunne blikken elkaar vele malen ontmoetten... ze was toch wel slecht, dacht ik.
‘Vin-je 't hier niet prettig... gezellig’, vroeg ze haar man, als om iets te vragen.
‘Je bent toch een kind... mij, die den heelen dag in het menschengewoel is, bevalt meer de stilte
| |
| |
van mijn studeerkamer... Wat zie je er lief uit vanavond!’
‘Ja?’ vroeg zij lieftallig.
Nooit scheen haar een complimentje zoo verheugd te hebben.
Zacht neuriënd ging zij dien avond ter ruste.
‘Meer nog... meer nog’ hoorde ik haar telkens fluisteren... Zou dat de tooverdrank zijn, die ze vroeg, waarvan ze alleen proeven wilde? Begon die haar nu reeds te bedwelmen? Haar lichaam beefde van de hevigheid harer aandoeningen... Maar wat zou het ook... zij kon immers ophouden wanneer zij wilde... 't was toch maar voor tijdverdrijf!
Zij deed mij dien avond niet af... ze vergat mij zeker.
Slechts enkele dagen daarna bracht hij reeds zijn bezoek.
Dokter Verploegh scheen goed geluimd, babbelde honderd uit over de studietijden, gezellige avonden, dolle streken, en verbaasd hoorde ik hoe mijne meesteres slechts banale gesprekken voerde, over het leven te Amsterdam, over Indië... over de schouwburgen. Waarom schitterde zij nu niet, waar waren haar geestige uitvallen...?
‘Dus, Wellaert, je kom spoedig weer eens aan, hè, je moet hier toch iederen dag voorbij nietwaar,
| |
| |
loop gerust eens binnen, je doet er ons een genoegen mee!’ zei de dokter bij het afscheid hartelijk.
O, als dat de ring eens gehoord had, wat zou hij op dien man afgegeven hebben, nee maar, hoe dom... al was ik pas kort in de wereld, toch voelde ik reeds, dat het uiterst dom was... en toch was ik er blij mee, en ‘zij’ ook.
Goed, dat Ernst dien blik niet zag, die zij in Wellaerts oogen ontmoette.
Nu zou het komen, nu zou ik wat gaan meemaken, eindelijk. Dien avond vroegen alle armbanden mij om strijd eenig nieuws, maar ik zweeg en liet niets los. Het was me of ik de vertrouweling was van die twee, dus mocht ik niets zeggen.
Er gingen dagen en weken voorbij, en er viel niets bijzonders voor. Iederen dag kwam hij langs, iederen dag ontmoette zij zijn blik.... iederen dag werd hij vrijmoediger en voelde zich meer tot hem aangetrokken. Dikwijls zat zij vlak voor het raam, en keek blozend op haar boek neer, als hij haar aanzag....
Het scheen mij of hij meer langs kwam dan volstrekt noodig was.
Op een middag schelde hij.... ik hoorde hem vragen of Mijnheer en Mevrouw thuis waren.
| |
| |
Ernst was uit.... niemand thuis had de huisknecht geantwoord.
Zij was opgesprongen naar de deur.... haar kopje had ze er tegen gelegd, het was of ze een grooten strijd voerde. Zou ze hem ontvangen?
Zij had hem laten gaan.
Toen de dokter thuis kwam en zijn kaartje zag vroeg hij:
‘Zoo was Wellaert hier van middag?’
‘Je was uit, ik heb dus maar niet thuis gegeven!’
‘Waarom?’
‘Maar ik kon hem toch niet alleen ontvangen?’
‘Och, hem wel,... een oud studievriend!’
Hem wel, had hij gezegd.... o kwam hij nu maar eens, het zou nu toch zoo lang niet meer duren....
Wachten deden wij, zij en ik, en hij kwam alleen maar langs, iederen dag, 's morgens diep groetend, 's middags.... een streelenden blik.... het duurde een volle week voor hij weer eens ‘binnenliep’
‘Mijnheer is uit, maar Mevrouw ontvangt vandaag,’ zei de huisknecht en liet hem binnen.
Er was juist te voren een dame gekomen die druk had zitten praten over een stil engagement van de dochter eener vriendin, dat noemde zij ‘zich compromiteeren.... schandelijk’ en zij had zoo
| |
| |
druk doorgerateld, dat mijne meesteres hem niet eens had zien voorbijgaan.
Plotseling stond hij dan voor haar....
Ze was zoo verlegen, dat ze bijna geen woorden vinden kon, en de enkelen die zij er uitbracht teekenden een spotlachje op het gezicht der bezoekster.... ik geloof dat zij iets begreep. Ze nam dan ook spoedig afscheid.
Wellaert vroeg naar den dokter.... of het hem goed ging.... zeker uit voor patienten.
‘Ja!’ bracht ze er kort uit.... en een blos van schaamte toog over hare wangen, nu ze zich alleen vond met den man, voor wiens blik ze gebloosd had.
Ze scheen iets te willen zeggen over het mooie lenteweer, over.... over.... 't deed er niet toe wat.... maar zweeg.
En hij scheen niets te kunnen vinden....
Doodstil, benauwend stil was het om hen, tik - tak - tik - tak zei alleen de klok.
Zoo kon het niet lang blijven.
Ik zag hem een zenuwachtige mondbeweging maken.... toen plotseling opstaan.... Ik zag hem de fautueil naderen, waarin ze neergevleid was, zijne oogen zagen onafgebroken in de haren, ik voelde haar jong lenig lichaam zacht huiveren. Hij was nu dicht haar.... heel dicht. Hij zeide niets, en
| |
| |
zij ook zweeg. Zenuwachtig beefden zijne handen, die hij naar haar uitstrekte.... en.... plotseling knielde hij naast haar neder, liet zijn hoofd aan haar schouder glijden, zijn mond kuste heel zacht haar hand.... een lichte beroering....
Haar borst zwoegde.... haar oogen sloten zich van hevige ontroering.
....‘Ik heb je zoo lief’ fluisterde zijn stem.
Een oogenblik bleven zij zoo, zacht bevend van emotie.... een dronken toegeven aan liefdesverlangen.... een volle teug uit den beker.... toen drong zij hem langzaam terug, hief zich op uit haar stoel, zag hem even.... diep aan.
‘Tot weerziens!’ bracht ze er bijna fluisterend uit, hem de hand drukkend tot afscheid....
Het was maar een oogenblik geweest, een kort oogenblik, waarin niet gesproken was.... alleen geleefd.... en ik moest aan den ouden ring denken, die mij gezegd had, dat liefdesverklaringen zoo plechtig waren, zoo gloedvol. En nu was alles stil geweest, zonder een woord,... een stilte plechtiger als in een kerk....
‘Tot weerziens!’ fluisterde ze nog eens, toen de deur zich achter hem sloot.
Zij zag hem even na, toen hij heen ging, en langs
| |
| |
de Gracht verdween.... dan.... als iets, dat haar borst ontglippen moest klonk heesch van hare lippen... ‘ik heb je zoo lief’....
Langen tijd lag daar haar kopje voorover op tafel,... de armen er onder gekruisd, en ik voelde een traan... een traan van geluk... èn leed misschien... langs mij heen glijden.
Wat was liefde toch heel anders dan ik mij die had voorgesteld... nu kende ik ze, ik had ze meegemaakt en meegeleden...
En verder zou ik ze meemaken... alles er van weten, ik zou haar den beker zien ledigen, tot den bodem, ja, dat wenschte ik... het mòest.
Sinds dien middag was Elsa een geheel andere geworden, met een glimlach ontwaakte zij, haar eerste gedachten bij het ontwaken was een hoera. Dit is zoo, als men liefheeft.
Waren de dagen droef, miste het, zij glimlachte ze toe, als waren ze vol zilveren zonneschijn.
En zachtkens fluisterend, als een kind dat op hare geliefde wacht, telde zij de uren die haar nog scheidden van het oogenblik, dat hij langs komen zou.
De vroeger zoo lange dagen schenen haar nu te kort, ze vergat alles om zich, alleen voedende en koesterende die liefde in haar hart. Zij ging niet
| |
| |
uit, uit vrees hem te missen, als hij soms weer eens ‘aan mocht loopen.’
Er gingen eenige dagen voorbij.... ‘O, waarom komt hij niet... hoe kan hij zoo lang wegblijven, Ernst heeft hem toch verzocht dikwijls te komen?’ vroeg ze zich af.
Maar Wellaert bleef correct, en juist een week na dien middag, dat ze alleen met hem was.... schelde hij weer.
De dokter en zijn vrouw waren thuis.
Het moet een pijnlijk oogenblik geweest zijn voor haar, zich te bevinden in het bijzijn van twee mannen, die beiden dachten hare liefde te bezitten.
‘Je moet Wellaert eens vragen iets te spelen... werkelijk uitstekend!’ zei Ernst tot zijn vrouw.
‘O ja, speelt u eens,...’ en ze opende hem de piano.
Wellaert speelde... eerst een Rapsodie... van Liszt, toen het Largo van Händel...
‘Zingt u ook, Mevrouw?’
‘Een weinig’.
Onder zijne begeleiding zong ze gevoel vol enkele aria's.
Dokter Verploegh werd geroepen, er was een dringende patient in de spreekkamer.
Zij zong het lied ten einde.
| |
| |
Langzaam hief hij het hoofd naar haar op... zijne oogen zochtten de haren, die doelloos op een muziekblad rondzwierven, en toen hij die niet tot zich trekken kon, vlocht hij zijn arm om hare taille... Zij liet zich gaan.
‘Lieveling,’ zei hij fluisterend, ‘ik heb je zoo lief!’...
Hij was opgestaan, zijne armen lagen om haar figuurtje... zacht trok hij haar tot zich. Zij verweerde zich niet.... lag als machteloos tegen hem aan. Toen beroerde... zacht kussend... zijn mond de hare...
Met een schok hief ze zich op, en drong hem terug.
Ik dacht dat ze booze woorden zeggen zou, en hem zijn gedrag verwijten... maar zij zweeg, zette zich op een sofa, en wees hem een fatueil aan de andere zijde der kamer....
Hare oogen hadden een droeve uitdrukking en soms zag ze hem er lang mee aan.
Beiden zwegen steeds...
Wat is liefde toch een vreemd iets!
Daar klonken stappen in het portaal, en de dokter kwam weer binnen.
|
|