| |
| |
| |
II.
‘Is zij slecht?’ vroeg ik dien avond aan de andere armbanden, bij welke zij mij geborgen had.
Ik wist veel van liefdesgeschiedenissen, en de ring,... die heel oud was, en misschien nijdig op wat jong stralend,... had mij die altijd als slecht, als een verboden vrucht voorgesteld.
‘Nee - nee - nee’, riepen ze allen te gelijk. Er was een kostbare armband van in goud gevatte opalen - daar lag ik het dichtste bij -, verder een slang van zilverdraad met oogen van robijnen, een massief gouden ketting, die erg opgeblazen scheen, omdat zijn diamanten blauwig straalden en een paar fantasie-armbanden met paarlen....
Toen vertelde ik, wat ik dien morgen gezien had.
‘Heb ik het niet gezegd?’ riep een der fantasie-armbanden uit, dien een hoogen dunk van zich zelven scheen te hebben. ‘Gisteren reeds merkte ik
| |
| |
op, dat hij haar zoo doordringend aanzag. Hij is verliefd op 'er, wat ik je zeg!’
‘Ik wou dat ze mij aan deed morgen,’ zuchtte de gouden ketting ‘wat ben ik nieuwsgierig, maar vooreerst zal ze jouw wel blijven dragen.’
‘Mij draagt ze nooit meer’, zei me de slang van zilverdraad. ‘Ik ben haar te nauw geworden. Ze droeg me altijd toen zij een aankomend meisje was.’
‘Dus heb je haar vroeger gekend?’
‘O ja, ik ken haar reeds meer dan tien jaar. Wij zijn uit Indië, zij en ik. Het arme kind! Als ik denk aan dat vroolijke huis, dien prachtigen tuin, met het uitzicht op blauwe bergen en witschuimende zee, als ik denk aan de teêrheid harer ouders, wier eenig kind zij was, aan de gehechtheid der bedienden, die haar op de handen droegen, aan al de vroolijkheid en schoonheid, die haar daar omgaven, dan verwondert het mij niet, dat ze soms zoo bitter kan schreien, 's avonds als ze hier alleen in de kamer is.
“Maar waarom kwam ze hier?”
“Toen ze veertien jaren telde - ik was toen reeds eenige jaren haar eigendom - verloor ze kort nà elkaar haar beide ouders. Ze had geen andere bloedverwanten, dan een oom en tante te Amsterdam, en onder geleide eener bevriende familie
| |
| |
ondernamen zij de reis.... Maar ze werd niet begrepen, het wilde kind van Indië, door die streng-orthodoxe oudeluitjes. Hare onbedwingbare uitbarstingen van droefheid en hartstochtelijke uitingen van liefde, ze werden met hoofdschudden aangezien. Zij werd naar kostschool gestuurd. En toen ze daar drie jaar was geweest en een volwassen jongedame geworden - o wat hadden ze haar daar lief gekregen! - keerde zij naar haar oom en tante terug en.... trouwde!”
“Terstond reeds?”
“Nee, na een jaar ongeveer. Dokter Verploegh was huisdokter bij hare bloedverwanten. Zijn huwelijksaanzoek was haar een uitredding....”
“Een uitredding?”
“Ja. - Wie zou mij ook anders hier weghalen,” zei ze toen zij zijn brief kreeg “uit dit huis, waar geen andere jongelui komen, dan de dominee, met zijn gladgeschoren gezicht, die mij zoo volhardend het hof maakt, ofschoon hij wel weet, dat ik een Belialskind ben, en enkele vrome neven, die op de erfenis hopen....” Zij had nooit een concert, comedie of opera gezien, nooit een bal meegemaakt en juist naar dat verlangde zij zoo vurig.
Dokter Verploegh zou het haar geven.
Zij stelde het hem den volgenden dag zelfs als
| |
| |
voorwaarde, en hij zeide op alles “Ja”.
In het begin heeft hij zijn woord ook trouw gehouden, maar zijn praktijk breidde zich meer en meer uit, dikwijls moest hij na zware dagtaak nog consult houden in naburige plaatsen.
Hij denkt nooit om zichzelf, hij leeft geheel voor zijne patienten en de wetenschap’.
‘Heeft ze hem lief?’ vroeg ik, denkende aan wat ik dien morgen had bijgewoond.
‘Vroeger wel’, zeide de armband van opalen, ‘maar....’
‘ik ben er bij geweest’ viel de phantasie-armband haastig in, als vreesend dat men hem het woord ontnemen zou..... ‘zijt ge al in de tuinkamer geweest?’ Daar was het.... in den voorlaatsten winter.... Het vuur brandde hoog op in den haard. De groote klok op de schoorsteenmantel tikte.... tikte.... vervelend luid. Nu en dan sloeg de dokter een blad oui van een zeer dik wetenschappelijk boek; dat waren de eenige geluiden, die men hoorde... langen tijd. De anderen weten het wel.... zóó is het bijna avond op avond.
De jonge vrouw liet eindelijk haar werk in den schoot zinken, steunde het hoofd met de hand, en staarde droef peinzend in de dansende vlammen. Nu en dan zag ze tot haar man op.
| |
| |
‘Ernst’ zei ze eindelijk, smeekend.... ‘toe, praat eens wat. Ik verveel mij zoo.’
Hij legde zijn boek neer, en zag haar aan, zooals men een lastig, maar teergeliefd kind aanziet.
‘Verveel je je zoo?’
‘Natuurlijk’ hernam ze hartstochtelijk ‘ik verveel mij doodelijk. Begrijp je dat dan niet? Je bent den geheelen dag uit, en nauwelijks hebben we te samen gegeten, of je zit alweer te schrijven of te lezen. Straks wordt je misschien weer uitgeroepen, en kom je in het holle van den nacht thuis. 's Morgens moet ik dan alleen ontbijten, en als je opstaat is het enkel, om dat het je spreekuur is, en er menschen wachten. Wat heb ik aan je?’..... Zij schreide bijna.
‘Ik moet alles bijhouden, kind! Iederen dag wordt er zooveel geschreven en gestreden. Ik moet op de hoogte blijven.... ik kan mij toch niet laten overvleugelen door anderen?’
Ze was opgestaan en knielde bij hem neer, hare handen over zijn schouder gevouwen.
‘Och waarom niet!’ vroeg zij, met teerheid naar hem opziende.... is je huiselijk geluk, de liefde van je vrouwtje je dan ook niet wat waard?’
‘Ja ja lieve, natuurlijk, maar die zal ik niet verliezen, die kunnen mij niet ontroofd worden, terwijl
| |
| |
de hooge plaats welke ik onder de geneesheeren hier inneem mij dagelijksch wordt betwist.’
Zij wendde den blik van hem af, en staarde in de spelende vlammen.
‘Meen je dat werkelijk? Meen je, dat het hart van een jonge vrouw nooit meer spreekt, alleen omdat ze door het woord van den ambtenaar wettelijk aan een man verbonden is?’
‘Neen, dat niet. Alleen de liefde maakt het trouwformulier tot iets anders dan een doode letter, maar Else, wij hebben elkaar immers lief!’
Hij sprak die woorden op vroolijken toon, als meende hij, dat zij schertste, maar even treurig ging zij voort: ‘en denk je dat een jonge vrouw nooit meer een bewonderden blik op zich ziet gevestigd, alleen omdat ze getrouwd is? O geloof me toch, Ernst, je heb meer kostbaarheden te verliezen, dan je naam als doktor....
Ze hief de donkere oogen naar hem op, waarin groote tranen schitterden.
Hij zweeg een oogenblik.... getroffen.
‘Spreek je uit ondervinding?’ vroeg hij stroef.
‘Ja,’ antwoordde zij met droeve beslistheid, ‘jà, soms was ik in verzoeking.... en als er ooit eens iets gebeuren mocht, wat je griefde, denk dan, aan wat ik je zeide!...’
| |
| |
Zijn gelaat kreeg een harden plooi.
‘Is dat een bedreiging?’
Ze barstte uit in tranen.
‘Een bedreiging, nèèn zèker niet, het is een bede om hulp en steun van een, die zich geslingerd vindt op de golven der levenszee en zich te zwak voelt om de gevaarlijke plaatsen te ontwijken.
Zij snikte hartstochtelijk. Toen ze naar hem opzag, moet zij wel gezien hebben, hoe bleek hij was....
‘Je bent toch niet boos op me, zèg?’
Ik wenschte vurig, dat hij haar aan zijn borst zou trekken en de heete tranen drogen, die op zijn hand neerdruppelden. Maar in plaats daarvan, duwde hij haar met eenige ruwheid van zich af, stond op, en begon de kamer op en neer te loopen. Een diepe rimpel was tusschen zijn wenkbrauwen, als leed hij pijn. Ik geloof, dat hij op dat oogenblik de schoonheid zijner vrouw betreurde....
‘Wees niet boos op me, Ernst!’
‘Och nee,’ antwoordde hij schijnbaar edelmoedig, maar met een kwalijk bedwongen toorn: ‘Alleen verwondert het me, dat je mij zooiets durft zeggen.’
Hij stond op, en ook zij was opgestaan uit hare deemoedige houding. Zij leunde nu met haar arm op den schoorsteenmantel hem naziende bij zijn been
| |
| |
en weer wandelen, met een wanhopige uitdrukking in hare oogen.
‘Een fatsoenlijke vrouw koestert zulke gedachten niet’ viel hij toornig uit.
‘Ernst!’
Nu week alle warmte van haar gelaat.
‘Nee, Ernst, je vergist je.... een fatsoenlijke vrouw houdt zulke gedachten verborgen, maar...’
‘Maar...?’
‘ik ben niet als die fatsoenlijke hollandsche vrouwen!’ zei ze bitter.
‘Helaas... neen!’
Zij zweeg.
Haar neergeslagen oog bleef droog, haar tanden waren opeengeklemd. Eens zag hij naar haar, en ik las in zijn blik, dat hij voor haar had kunnen knielen, zooals ze daar stond... zoo schoon... zoo rustig.. zoo koud.., zoo geheel anders dan zij zich nog nooit aan hem bad voorgedaan, de lieve wildzang...
Hij wist even goed, evenals wij armbanden het allen weten, dat zij onschuldig was en zijn warmste liefde verdiende, maar het was op zijn gezicht te lezen, dat hij die niet wilde toonen.
Zij was als een kind, meende hij, dat onbedachtzaam gezondigd had en nu geen liefkoozingen verdiende.
| |
| |
Hij begreep niet, dat het juist de vrouw in haar was, die zich straks voor hem verdeemoedigde,... en dat zij nu ook als vrouw tegenover hem stond met verkillend hart en gewonde ziel.
‘Weet je wat het voor een man beteekend, als je vrouw je ontrouw ie?’ vroeg hij eindelijk op somberen toon.
Zij antwoordde niet...
‘Weet je dat?...’
Nog zweeg ze, maar er was iets in haar droeven blik, hetwelk zeide, dat als hij haar in zijne armen gesloten had, haar hart gepantserd zou zijn geweest tegen iederen vreemden invloed.
Dààr werd gescheld.
De voetstappen van den huisknecht naderden. Snel nam zij haar plaats achter het theeblad weer in... en boog zich over haar werk.
Een rijtuig wachtte, gezonden door een collega, zoo zeide de knecht, meneer's hulp was noodig bij een spoedeischende operatie.
Hij was reeds bij de deur.
Zijn gansche ziel was reeds ginds...
‘Dag vrouw!’
Zij beantwoordde zijn groet nog niet, als verwachtte zij een beter afscheid....
| |
| |
‘Dag kindlief’ herhaalde hij ‘ga vooral naar bed.... het kan laat worden!’
Zij zag hem aan.
‘Beloof je 't mij, dat opblijven is niet goed voor je.... adieu!’
Zij moest de bezorgdheid wel hooren, die uit zijn toon sprak, maar zij boog haar gezichtje weer over haar werk.
‘Adieu’, zei ze zacht.
Toen kuste hij haar vluchtig op het zachte haar en ging heen.
Toen zij het rijtuig hoorde wegrijden, wierp zij zich op de canape, het gelaat in de kussens verborgen.
Ze schreide lang, en eindelijk bleef ze stil liggen, altijd in die wanhopige houding....
Na dien avond is ze nooit meer recht vertrouwelijk voor hem geweest.
In het begin heeft hij het aantal geschenken verdubbeld, en ging hij meer dan vroeger met haar uit, haar tegelijk bewakend met jaloersche achterdocht.
Maar nu zijn zij beiden het heele geval vergeten geloof ik.
Zijne gedachten worden weer door zijne studiën in beslag genomen. Zijne bezigheden roepen hem te zeer, om nog tijd te hebben over dergelijke dingen na te denken.
| |
| |
De warmte, de teederheid, de hartstochtelijke aanbidding, waaraan zij behoefte heeft.... hij schenkt ze haar niet.
Hartstochtelijke aanbidding, dacht ik, verborgen achter koelen schijn van onbekendheid en onverschilligheid, lag in den blik van dien anderen man.
‘En is ze hem nooit ontrouw geweest?’ vroeg ik.
‘Nooit!’ riepen alle armbanden.
En die van opalen, voegde er bij:
‘Mij heeft ze het meest gedragen in de vier jaren van haar huwelijk, en ik ben een goed opmerker, maar ontrouw! neen, ontrouw is ze hem nooit geweest.’
‘Ze is niet eens ijdel, en vrouwen, die niet ijdel zijn, denken ook niet aan andere mannen, ze is zelfs achteloos in hare kleeding.’
‘Let maar op, ze zal zich met dien blonden heer, waarvan je ons verteld hebt ook niet inlaten, dat weet ik zeker.’
‘Ik geloof dat ze het voor tijdverdrijf wil doen, ze verveelt zich.....’
‘Ze maakt er een spel van.’
‘Gevaarlijk spel’, antwoordde de oude zilveren slang, die haar reeds zoo lang kende, en daardoor eenig gezag scheen te hebben, ‘van den tooverdrank, die de menschen liefde noemen, kan men niet
| |
| |
proeven, om dan den beker weer van de lippen te nemen. Wie hem aan den mond zet, moet hem tot den bodem toe ledigen....’
‘Eens heeft ze een kind gehad’ viel de fantasie-armband weer in, die zichzelf gaarne scheen te hooren, ‘ze was toen een jaar getrouwd en voelde zich heel gelukkig. Wat stond ze hier dikwerf het wiegje recht te schikken en de kleine kleertjes te bekijken. Maar 't was een dood kindje, dat zij in hare armen had en de kleertjes en het wiegje zijn weggeborgen even als haar kindje. De dokter wil niet hebben, dat ze er aan denkt, en toch houden zich dikwerf hare gedachten er mee bezig. Zij verlangt erg naar een ander, maar haar man haalt onverschillig de schouders op, “het is goed, zooals het is, je moet er maar evenmin over tobben als ik.” Hij is een droge, ongevoelige man, hij zou naar zijn kind al even weinig omzien als naar zijn vrouw, de wetenschap is zijn eenige geliefde.’
‘Ge begrijpt hem niet,’ zei de zilveren slang weer, ‘hij spreekt zoo om harentwille. Hij heeft haar lief, maar uit zich niet gemakkelijk. Ja, eens heeft hij zelfs in mijne tegenwoordigheid gezegd, dat hij alle liefdesbetuigingen dwaasheid vond. In daden moest de liefde zich uiten, niet in woorden!’
‘Dan moest hij dat eerst maar eens bewijzen door
| |
| |
bij zijn vrouw thuis te blijven,’ meende opgeblazen de gouden ketting.
Ik lag lang over het gesprokene na te denken... het kindje zou nu drie jaar geweest zijn.... dan zou zij zich niet verveeld hebben. Ze was pas twee en twintig. Wat moest de toekomst haar lang en eentonig schijnen, als die altijd zou blijven als tot heden, altijd hetzelfde.... altijd hetzelfde....
|
|