| |
| |
| |
Gevaarlijk spel.
| |
| |
I.
Het is een armband, die U deze geschiedenis verhalen zal..... een gouden armband, dof, met bloemen opgelegd en twee diamanten tegenover de sluiting.....
Ik lag met vele andere sieraden op een draaiend toestel van glas, drie platen boven elkaar. Met verwondering zagen we het gewoel op straat aan, en de altijd zich verdringende menschengroep voor ons venster.
‘Ik wou, dat ik maar gekocht werd’ zuchtte ik nu en dan ‘wij leeren hier niemand kennen.’
‘Verlang er maar niet naar’ zei een oude ring, die weer in handen van den juwelier gekomen en omgesmeed was.... en nu voor nieuw verkocht moest worden ‘er is veel ellende in het leven.... veel armoede!’
| |
| |
‘Maar die ons koopen zijn toch niet arm?’
‘Och kom,.... ik zie wel dat je niet veel van het leven afweet.... dat is juist de ergste armoede dikwijls, dat leer je later wel. En denk je, dat het zoo prettig is, bij een rijke dame te komen? Dan lig je meestal maar in een donker kistje met de anderen.’
Ik geloofde hem wel, maar benijdde toch de enkelen, die nu en dan, als er menschen in den winkel kwamen, uit de etalage genomen werden, en er nooit terugkeerden.
De oude ring verhaalde mij dikwijls van liefdesgeschiedenissen die hij had bijgewoond, en hoe meer hij vertelde, des te vuriger verlangde ik gekocht te worden. Ik herinnerde mij niets van een vroeger leven; dat ik uit andere kostbaarheden was saam gesmolten, kon ik alleen daaruit opmaken, dat ik alles begreep wat ik hoorde en zag....
Eindelijk greep de juwelier ook mij, hij gaf mij ter bezichtiging aan een heer, dien ik reeds een tijdlang voor het venster had gezien. Iemand van middelbare grootte, met een zeer geleerd gezicht en een gouden bril.
‘Ja,’ zeide hij met zachte, niet onaangename stem, ‘dezen bedoel ik, zeer smaakvol en eenvoudig!’
| |
| |
Hij vroeg den prijs en liet mij inpakken.
Nu hoorde ik niets meer. Ik gevoelde alleen dat hij met mij in een rijtuig stapte en voortreed. Eindelijk hielden wij stil. ‘Als hij getrouwd is, zal ik nu verlost worden’ dacht ik, maar in stilte hoopte ik dat hij nog ongetrouwd mocht zijn, anders was er niet veel belangwekkends meer te beleven.
Werkelijk ging het doosje open, maar het was weer zijn eigen goedig gezicht, dat zich over mij boog.
De kamer, waarin ik haastig omzag, was echter niet die van een celibatair. Er stond een overvloedige lunch op tafel. Twee stoelen tegenover elkaar wachtten blijkbaar tot zij bezet zouden worden,... twee borden,... twee kopjes,... ja hij was zeker getrouwd, en naar ik met schrik opmerkte - want de verhalen van den ring hadden mij veel geleerd - was hij rijk.... zéér rijk.
Hij plaatste mij in het geopende doosje naast het bord aan de andere zijde der tafel.
Tegelijk werd de deur geopend. Bijna was ik opgesprongen van vreugde.... zou dit mijn toekomstige meesteres zijn, dit wonderschoone kind, met heur glanzend krulhaar en fluweelen oogen en schitterende tanden? O, hoe menige liefdes stonden mij dan nog te wachten.
‘Goeden morgen’ zei ze vriendelijk en stak hem
| |
| |
haar wang toe, voor een kus.... ‘heb ik je laten wachten?’
‘Volstrekt niet’ antwoordde hij, steeds haar blik volgend of zij mij zou opmerken, ‘laten we maar gauw beginnen.’
Nu zag ze mij.
‘Alweer een geschenk?’ vroeg ze met een gedwongen glimlach, ‘dat moest je niet doen’!
Hij zag niet, dat ze zich moeite gaf, verheugd te schijnen.
‘Och een aardigheid maar’ antwoordde hij achteloos ‘je zei gisteren, dat de meeste armbanden je pijn deden, deze is eenigszins ovaal, en niet scherp van binnen’....
‘Beeldig.... wat lief van je!’
Ze sloot mij om haar blanke pols.
Hij glimlachte.
‘Ik ben er heel blij mee en zal hem veel dragen’.
Toen spraken ze over andere zaken.
Voortdurend ging de bel, en hij keek op zijn horloge....
‘De wachtkamer zal wel weer vol zijn’ zei hij zich haastende met eten.
Hij stond op.
‘Adieu Else, tot vanmiddag!’
Het verwonderde mij, dat hij niet om een kus
| |
| |
vroeg.... een kus, van die volle lippen, maar zijne gedachten schenen in de wachtkamer, waar patienten ongeduldig zijn komst tegemoet zagen. En zij vroeg er ook niet om.... hadden ze mogelijk elkaar niet lief.... wat vervelend zou dan mijn leven worden...
Zij liet wegnemen, en ging lusteloos voor een der groote spiegelruiten staan, half verscholen achter bloeiende azalia's.
Enkelen der voorbijgangers, die de Gracht passeerden, zagen met bewondering naar haar op.
Mogelijk dat zij een bloem geleek, het donkere kopje een weinig op zijde, het zacht blozend gelaat naar het licht gekeerd.
Het was lente....
De zon scheen warm, de boomknoppen zwollen en barstten. Boven in de lucht, in die zee van azuur en licht, vloog een koppel wilde eenden... kiew... kiew... het vroolijk snateren klonk tot in de kamer. Beneden, langs het trottoir, liepen dartelend jonge kinderen huiswaarts keerend met warme blijde gezichtjes, en bossen veldbloemen in de armen.
Zij zag er peinzend naar.
Op haar gelaat lag een uitdrukking van onuitsprekelijke verveling....
‘Gebeurde er toch eens iets,’ zei ze op droeven, droomerigen toon, ‘een enkel schokkend iets, in
| |
| |
dit dorre leven,.... dat toch die eentonigheid eens afbrak.... wàt ook.... een aardbeving,... overstrooming.... een brand of een....’
Plotseling zweeg zij...
Er ging iemand voorbij, een flink gebouwd man, met lossen slenterenden gang, de handen in de zakken van zijn colbert, de mond saamgetrokken alsof hij zacht floot. Er lag in zijne oogen een koele trotsche uitdrukking en er was in zijne geheele verschijning een vastheid van optreden, een rustige onverschilligheid, welke men onwillekeurig opmerkte, zonder zich terstond rekenschap te kunnen geven van wat men zag.
Schijnbaar verstrooid blikte hij naar haar op, en met de vrijmoedigheid, waarmee een man iedere vrouw waarneemt, welke hij op zijn weg ontmoet beschouwde hij gedurende enkele seconden die kleine bloem tusschen de azalia's.
....of een liefde,’ eindigde zij fluisterend hare verzuchting van straks.
Het was een gedachte, meer niet, nevelachtig en vaag,... zooals er velen in een menschenziel rijzen, die dan weer verdwijnen, voor wie ze geen aandacht schenkt, doch een blijvende gestalte aannemen, voor wie ze koestert en kweekt....
| |
| |
Zij koesterde ze. Achter de zware gordijnen neergezonken in een fauteuil, steunde ze het sierlijk gekapte hoofd tegen het fluweel der leuning... en peinsde.
Omdat ze blijkbaar over niets anders te denken had, omdat haar leven leeg was, dacht ze aan hem.
‘Wie hij toch is?’ verzuchtte ze, terwijl zij mij op en neer schoof, ‘waarom zou hij mij in de laat, sten tijd zoo aanzien?’
‘Een knappe man,’ en zij staarde lang voor zich uit, als zag ze weer dien blik, haar aanziend met brutaal welgevallen.
‘Och, juist zòò zal hij misschien in het volgende huis de Suissesse of een kamermeisje hebben bekeken!’
Maar ik merkte duidelijk, dat zij niet geloofde wat zij zeide.... En hoe langer zij mijmerde te meer haar oogen straalden en glansden, en hare trekken opgewekter werden.
....‘Een liefde’ herhaalde ze telkens glimlachend.
Ze droomde er over nà, en hare gedachten schenen steeds dieper te gaan, ik zag nu en dan een rimpeltje tusschen hare oogen.
‘Waarom niet.... voor de afwisseling maar, hij op straat, ik achter mijn venster.... zoo heb ik iets te doen, wat mij intresseert... een bezigheid... een spanning, een opwinding....’
| |
| |
Ja het was een kostelijken inval,... wat voor kwaad zou er in steken?
Proeven van den tooverdrank.... en dan de beker van de lippen nemen....
Het rimpeltje kwam weer tusschen hare mooie donkere oogen, treuriger gedachten schenen haar nu bezig te houden.
Een bediende kondigde bezoek aan.
Onder het spreken werd zij opgewekter, de fluweelige, als door donkere wimpers gesluierde oogen, begonnen te schitteren.... haar zilveren lachje weerklonk. Er was verstand en geest in wat zij zeide.... soms dwaasheid ook.... wat overdrijving.... maar zij was er te onderhoudender om....
Eens slechts, toen ze toevallig naar buiten zag, verloor ze een oogenblik de draad van het gesprek.
Hij was weer voorbij gekomen....
|
|