Mijne levensherinneringen
(1907)–Johanna van Woude– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het dagboek van een preventief gevangene. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het doel, dat ik met het schrijven van dit stukje voornamelijk beoogde, was den lezer een blik te gunnen in de voor velen zoo geheel onbekende ‘rechtspleging’ in Nederland en de eenige verdienste er van is dat het een getrouwe afspiegeling is van de werkelijkheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het dagboek van een preventief-gevangene.22 November, 9 uur 's morgens. Zoo even heeft de juffrouw mijn ontbijt opgeruimd, en nu ga ik schrijven. Een lange, rustige morgen ligt vóór mij. Wat is het stil in dezen vleugel van het groote gebouw! Slechts nu en dan verneem ik een vluggen voetstap, blijkbaar op de kousen, over de gang langs mijn deur of hoor ik de kat van de juffrouw rennen, naar het schijnt voor lichaamsbeweging, - dat is alles. Nu en dan ook klinkt een bel door het gebouw. Door scherp luisteren weet ik ze reeds te onderscheiden. Als aan de straatpoort wordt gescheld, blijft het stil op de plaats. Is het daarentegen de schel van den directeur, dan volgt altijd de snelle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stap van een bewaarder, die over de binnenplaats naar de directeurskamer draaft om het een of andere bevel te ontvangen. Ook ken ik de bel in dezen vleugel, dan hoor ik de juffrouw met haar rammelende sleutelbos de trap afgaan. Daarenboven wordt eenige malen per dag de groote bel geluid, die men straten ver kan hooren, te beginnen om zeven uur voor het opstaan. Den eersten dag ben ik uit plichtsgevoel ook maar opgestaan; maar daar mijn ontbijt pas om halfnegen verschijnt en vóór dien tijd niemand naar mij omziet, zal ik voortaan met opstaan maar op de bel van halfacht wachten. Mijn koffer, op mijn verzoek door den Officier van Justitie telegrafisch ontboden, is gisteren aangekomen en te mijner beschikking gesteld. Heerlijk nu vrij te kunnen lezen en pennen! Drie à vier maanden, zoo heeft men mij gezegd, kan deze preventieve hechtenis wel duren, want eerder zal de instructie waarschijnlijk niet afgeloopen zijn.... Drie à vier maanden!... Ik denk er maar niet over, dat brengt maar aan het tobben. En als de omstandigheden van dien aard zijn, dat zij onze vroolijkheid op de vlucht jagen, dan moeten wij door kunstmiddeltjes dezen onmisbaren kame- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raad aan onze zijden trachten te houden. Vroolijkheid en gezondheid - als dit tweetal ons verlaat, wat blijft ons dan over? Mijn horloge mag ik behouden; maar de Directeur moest daar toch eerst verlof voor vragen en het laten onderzoeken. ‘Waar diende dat onderzoek toch voor?’ vroeg ik hem, toen hij het mij op zijne avondronde kwam terugbrengen. ‘Er kon iets in zijn, waarmede u zelfmoord kon plegen.’ zeide hij, ‘of dat u kon helpen ontvluchten.’ Nog geen oogenblik had ik over ontvluchting of zelfmoord gedacht, maar nu ik dit hoorde, kreeg ik er op eens aanvechting toe, althans tot het eerste. En telkens betrap ik mij nu op phantastische overleggingen, hoe ik zou kunnen ontvluchten, als ik eens wilde. Maar dàn - waarheen? Bij vrienden schuilplaats zoeken? - Dat zou waarlijk geen vriendendienst van mijn zijde zijn. En weg?..., over de grenzen?.... Wat had ik daar te maken?.... Och neen, ik voel eigenlijk volstrekt geen lust in een dergelijke onderneming in een kouden Novembernacht en geef mijn plannen op. Al moet het dan drie of vier maanden duren, ten laatste zal dan toch de waarheid wel blijken en ik weer voor goed vrij zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen ik mijne overleggingen gisteravond glimlachend aan de juffrouw vertelde, deed zij mij een verhaal van een heer, die er in preventieve hechtenis was geweest, en, - bevriend geraakt met een der vroegere directeurs, - veel vrijheid had genoten, zóóveel, dat hij op zekeren dag bij zijne wandeling op de binnenplaats gelegenheid had gevonden de poort uit te snappen en weg te komen. Arme vertrouwende directeur! Hij was onmiddellijk ontslagen, en had na dien tijd met vrouw en kinderen een kommervol leven geleid. Neen, nu zag ik er heelemaal van af.
Vanzelf komt mij weer al het gebeurde der laatste dagen voor den geest. Woensdag was ik ter terechtzitting ontboden in een deftig, hatelijk papier, waarin men mij aankondigde, dat mij alle inlichtingen zouden worden gevraagd, die men zou goedvinden mij te doen. Of iets dergelijks. Ik heb het dadelijk in de kachel gedaan, en kan dus niet meer copieëren. Nu - ik wist al ongeveer wat mij boven het hoofd hing, althans.... ik begreep de mogelijkheid er van genoeg, om een koffer half vol te pakken met wat werk, kleeren en lectuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als ik nu daaraan terugdenk, verwonder ik mij over mijne groote kalmte. Maar wie kent niet die uren en dagen in het leven, wanneer het leed gelijk een reusachtige donkere wolk op ons komt aandrijven en ons omhult als een dreigend gevaar, waartegen wij ons niet kunnen verdedigen. Een stomme blik naar den flonkerenden sterrenhemel, een buigen van het moegedachte hoofd in de handen, dat is alles, waardoor wij onze zielesmart uiting kunnen geven. Wij wachten... zelfs geen woorden vindend tot gebed. En toch - al stond die koffer dan ook reeds gepakt, het scheen alles zoo onwaarschijnlijk, zoo volstrekt onmogelijk. Wat had ik dan toch eigenlijk misdaan? Was mijn vroeger leven van dien aard geweest, dat het de verdenking bevestigde, de beschuldiging waarschijnlijk maakte?.... En dan de beschuldiging zelf... Vergiftiging!! klonk zij niet als een sprookje?... Ik kon er maar niet ongerust over zijn. Want was er een vergissing in het spel, dan zou er niets gevonden worden, en de dwaasheid der veroorzaakte sensatie zou vanzelf aan het licht komen. Maar was dit een geval van kwade trouw, dan zou men vergift vinden. En ook dàn nog had ik geen reden tot vrees, want dat vergift moest toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ergens zijn gekocht. En het zou blijken dat niet ik de koopster was geweest.... Neen, ik vond geen reden tot onrust. Vragen zonder tal, wierpen zich in mijn brein op. Maar nog altijd met een kalm vertrouwen op het blijken der waarheid, ging ik met een niet àl te bezwaard hart in den trein. Ik was een weinig te vroeg te bestemder plaatse, en liep nog even bij een apotheker in. Want helaas maar al te goed bij ondervinding wetende, hoe lichamelijke zwakheid onzen geestkracht bespotten kan, dacht ik dat het geen kwaad kon een kalmeerend middel te vragen. O, dat lichaam! Hoe dikwerf doet het ons zwak schijnen, juist als onze geest het sterkst is! Hoe menig malen doet het ons in tranen uitbarsten, - ons het spreken onmogelijk makend, - juist als wij zouden willen, dat ons oog fonkelde en stroomen van gloeiende welsprekendheid ons over de lippen zouden vloeien. ‘Hoe lang werkt het?’ vroeg ik. ‘Een paar uur zeker,’ zeide de apotheker. O, ik wilde kalm zijn, als in een pantser, waarop iedere kogel zou afstuiten zonder te kunnen doordringen tot mijn hart, dat weeke hart, hetwelk ik maar al wel kende, in zijne zwakheid en teergevoeligheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rustig ging ik de breede trappen van het Gerechtsgebouw op, en het mij reeds welbekende wachtkamertje binnen. Dat wachtkamertje is een soort van pijpenlade met sombere geelbruine gordijnen - echte gerechtsgebouw-gordijnen, die vroolijkheid en zonneschijn onverbiddelijk buitensluiten. Een kleine tafel staat bij het raam; zes Amerikaansche stoelen en een warmwaterkachel maken met parapluie-standaard en aschbakje het geheele ameublement uit. Soms had ik er anderen aangetroffen, menschen met effen ondoorgrondelijke gezichten, hun geheim bewarend, zooals ik het mijne. Soms een dame, bleek, nerveus, met den stempel van veel lijden op het gelaat, die een gesprek begon. Zij kwam voor echtscheiding, vertelde zij mij al spoedig,.... een onwaardig man, zeven kinderen, die hij armer en armer zou maken.... Of eene, in gezelschap van haar advokaat, - verwaarloozing, overspel.... Soms ook was ik in de salon van den concierge gelaten, als het wachtkamertje reeds bezet was.... Maar heden was ik er alleen. In de naaste kamer hoorde ik de stem van den Officier van Justitie spreken tot een meisje, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar het scheen hare zuster kwam verdedigen, die van diefstal was verdacht. Om niet te hooren, ging ik in de deur staan, rondziende in de groote vestibule, met de trap naar beneden en de trap naar boven, de komende en gaande politie-agenten, en de in het zwart gekleede heeren, die de boventrap opgingen of afdaalden, en allen dat eigenaardig deftig-geheimzinnige hadden, dat den leden van de rechterlijke macht schijnt eigen te worden. Dan weer keek ik in de straat, naar de bovenhuizen aan de overzijde, met de bijna geheel neergelaten gordijnen,.... stijf en ondoorgrondelijk. Of ik liep maar weer op en neer in het kamertje, tot de concierge mij kwam zeggen, dat ik verwacht werd. Het was de welbekende kamer, waarin ik al eens meer gehoord was. En nu zat ik daar weer voor de groote, groene tafel, waarachter waren gezeten: de Rechter-Commissaris in het midden, de griffier links van hem, de Officier van Justitie rechts. Het gelaat van den Rechter-commissaris reeds kennende, vond ik dat het vandaag buitengewoon ernstig stond; en de Officier zette een gezicht of hij zeggen wilde: ‘Je behoeft op mij niet te rekenen!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En toch rekende ik op hem. Toch klemde ik mij vast aan de gedachte dat hij, behalve dien barschen, vijandigen Officier van Justitie, ambtshalve mijn ‘openbare aanklager’, toch ook nog mensch moest zijn en voor mij voelen zou als mensch. En de Rechter-Commissaris - zag ik niet over zijn effen, ambtelijk gezicht nu en dan als een vleugje van medelijden en deelneming glijden? De griffier geleek, zooals alle griffiers in functie, op een mummie, die zijne nagels zit te bekijken. Zij voelen blijkbaar geen belangstelling hetzij voor bekentenissen of ontkenningen. Slechts noteeren zij als machines hetgeen de Rechter-Commissaris hun dicteert, en dan - tegen dat het wat laat wordt - kijken ze een paar maal op hun horloge, als een zwijgend verwijt aan de anderen, dat het toch waarlijk tijd wordt om te gaan lunchen of dineeren. Wat heb ik hem dikwerf beklaagd! Welk een lot den eenen dag met de grootste nauwgezetheid moeten noteeren.... dat een draadje een halve el lag van een bandje, morgen.... dat het een halve meter was, en overmorgen.... dat er in het geheel geen draadje was; - eergisteren dat iemand zes stappen deed van een zeker punt, gisteren dat hij er acht deed en vandaag dat hij zich niet bewogen heeft; - gisteren dat iemand zeide: ‘Ik geef niet om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
appelmoes.’ Morgen wéér dat hij zeide: ‘Ik geef niet om appelmoes.’ En overmorgen wéér dat hij zeide: ‘Ik geef niet om appelmoes.’ En dat alles zóó nauwkeurig, dat als hij zich vergist en dus een verbetering moet maken, hij en de getuigen en de beschuldigde deze verbetering op de marge ‘waar’ moeten erkennen door hunne handteekening. Geen wonder waarlijk, als het horloge eens te voorschijn komt! Het verhoor was juist als vroegere verhooren, en maakte geen bijzonderen indruk op mij. ‘Wees voorzichtig!’ zoo had mijn raadsman mij vroeger gewaarschuwd. ‘In Engeland is men eerlijker dan hier. Daar zegt men tot de beschuldigde eer het verhoor begint: ‘All you say, will be against you.’ Maar ik had bij alle verhooren dien raad eigenzinnig in den wind geslagen. Reeds vóór het allereerste verhoor had ik mij voorgenomen op iedere vraag onmiddellijk te antwoorden, zonder aarzeling. Waartoe voorzichtige, wel overwogen antwoorden, die schuld doen vermoeden! Had ik niet alles gelijk een photografie tot in de kleinste détails voor oogen? Als ik voor ieder antwoord maar naar die photographie zag, behoefde ik geen oogenblik te aarzelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O, was er maar een nieuwe variatie Cumberland, die de voorstellingen, in onzen geest levend, even duidelijk zou kunnen weergeven, zooals hij reeds gedachten kan raden en mededeelen. Dan was ik zeker, na afname mijner photographie, heden nog vrij. Op eens werd mij door de Rechter-Commissaris medegedeeld, wat het gevondene was. Hij noemde een vrij onschadelijk en veel gebruikt geneesmiddel, dat slechts op enkele gestellen schadelijk werkt. Er ging mij een schok van vreugde door de leden. ‘Maar dat is geen vergift!’ riep ik uit en als een lichtstraal viel de hoop in mijn ziel, dat nu alles anders zou uitvallen dan ik had vermoed. ‘Geconcentreerd wel!’ antwoordde de Officier hard. Ik begreep hem niet goed. Wat bedoelde hij met geconcentreerd? Hoe zou ik deze stof, hebben kunnen concentreeren? ‘Kent u het?’ vroeg de Officier, mij scherp fixeerend. ‘Ja zeker!’ zei ik rustig; en toen trachtte ik het mij alles duidelijk te herinneren en deelde het mede, juist zooals het mij inviel. Voor eenige jaren was het mij tegen hoofdpijn aangeraden. Dus was het voor mij uit de stad medegebracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ik had het beproefd. Maar het was mij voorgekomen, dat het half uurtje rust veel meer hielp dan het poedertje; want ontbrak die rust, dan hielpen zelfs geen drie poeders na elkaar. Toen ik daarop van een andere dame hoorde dat zij er ook geen baat bij vond, hield ik er geheel mede op. De Rechter-Commissaris ging maar steeds voort te dicteeren, doch ik luisterde niet veel, want ik zat er maar over te denken, dat het gevondene geen vergift was. Als er dan toch wat in gevonden moest worden - en och, ik had dit immers wel kunnen denken! - dan was het feit, dat het slechts deze vrij onschadelijke medicijn was, ten minste een meevaller. En toch was het ook een teleurstelling. Ik had op het vinden van zwaar vergift gehoopt, omdat dan kon worden onderzocht wie het had gekocht. Maar dit.... het werd immers aan iedereen zonder recept geleverd! Deze wrange, iedere spijs of drank onmiddellijk bedervende medicijn, daarmede iemand te willen vergiftigen, welk een belachelijke domheid zou uit zulk een poging spreken! Maar van de andere zijde gezien - hoe juist gekozen, om iemand vóór voleindigd onderzoek in de ernstigste verdenking te brengen, zonder hem juist het ergste te berokkenen, en in de schadeloos- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid der stof nog het middel te kunnen vinden tot sussing van het geweten! Ik kon er maar niet genoeg over denken en viel soms den Rechter-Commissaris met een uitroep in de rede, wat hij gelukkig kalm verdroeg. Hoe zegende ik nu het toeval, dat dit middel reeds sedert lang niet meer door mij was gebruikt; want zeker had ik het mij anders in den laatsten tijd nog aangeschaft en dan - o. die onbarmhartige, naar bewijzen van schuld dorstende man daar schuin tegenover mij! ‘Bedenk wel,’ was mij vóór mijn vertrek gezegd, ‘dat de Officier van Justitie ambtshalve uw vijand is.’ En ik dacht weer aan dien wenk, toen ik hem bijna ieder mijner woorden in mijn nadeel hoorde uitleggen. Die man - wat wás hij verschrikkelijk! ‘Uitmuntend,’ zoo dacht ik, terwijl ik zijn wantrouwende blik trotseerde, ‘tegenover een schuldige, die zich door toon en blik en woorden als door messen gekorven moet voelen. Maar in onschuldigen oproepend een storm van machtelooze verontwaardiging, die zich niet uiten mag, niet uiten durft, maar des te grooter verwoestingen aanricht daarbinnen in de gesloten lijdende ziel!’ En ik dacht aan andere onschuldigen, die daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog menigmaal zitten zouden tegenover hem, jaar in, jaar uit: zwakkeren dan ik, bevend, door vrees verteerd, in verwarring gerakend tegenover deze machtigen, tegen wie zij zich niet in staat zouden voelen zich te verdedigen..... En ik huiverde. Ik huiverde voor dien man, zoo veeleischend voor zichzelf in plichtsbetrachting, zoo sterk in zijne macht; ik huiverde voor het ambt van Officier van Justitie. Ook maar over één onschuldige in te grooten ijver het schuldig te hebben uitgesproken, welk een vreeselijke gedachten! In zwarte letters zag ik mijn eigen schuldig reeds neergeschreven, opgemaakt uit een noodlottige samenloop van schijnbewijzen. En wie zou den staf breken over een oordeel, dat zeker pas na lange overweging en nauwgezet onderzoek zou worden uitgesproken, helaas, met volle overtuiging?.... Niet ik! Ik zag hen op dwaalwegen, maar een ernstig, alle verantwoording op zich nemend leidsman voerde hen: de Plicht. En ik kon niet hard oordeelen. Terwijl hij tot mij sprak op een toon van de grootste achterdocht, kortaf, scherp, in elk mijner antwoorden bewijzen zoekend van schuld, herinnerde ik mij weder het waarschuwende: ‘All you say, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
will be against you.’ Maar weder verzette ik mij trotsch tegen de gedachte van voorzichtigheid. Ik voelde, juist tegenover dezen scherpen beschuldiger, een ongekenden moed, een lust tot weerstand, tot uitdagen zelfs, die zeker ook in andere, ten onrechte verdachten opsteigert bij iedere onverdiende beschuldiging. En dan - was dit niet alles comedie? Kon bij mij inderdaad verdenken van alles, wat hij zeide, van een misdaad, zoo belachelijk dom overlegd, zoo ondenkbaar, zoo dwaas? Onder geleerden en letterkundigen opgegroeid en volkomen vreemdelinge in de juristenwereld en de rechterlijke macht had ik mijne eigene leekenopvatting over de houding van deze menschen. Ik was vast overtuigd dat dit onophoudelijke beschuldigen van den Officier een soort van comediespel was, hem door zijn ambt opgelegd; ik kon mij nauwelijks voorstellen dat hij er iets van meende. En dit zeide ik hem kalm. ‘Integendeel! Ik ben overtuigd van uwe schuld,’ antwoordde hij. ‘U kunt het niet gelooven,’ antwoordde ik hoofdschuddend en ongeloovig naar hem ziende. ‘U meent niet wat u zegt.’ Maar hij gaf geen antwoord en reikte een papier aan den Rechter-Commissaris over. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen zag ik iets als weerzin over het gelaat van den laatsten glijden en ik begreep wat volgen zou. ‘Het spijt me,’ zeide hij, mij met zekere bezorgdheid over zijn bril aankijkend, ‘maar ik moet u mededeel en, dat de rechtbank bevel heeft gegeven tot uwe preventieve hechtenis.’ Nog zie ik de drie paar oogen, plotseling zich vestigen op mij; zelfs de griffier ontwaakte even uit zijne onverschilligheid en keek mede toe welken indruk dit bericht op mij zou maken. Nu ik werkelijk voor het feit stond, gevoelde ik er pas al de schandelijke onrechtvaardigheid en onverantwoordelijkheid van. Helaas, het ‘paar uur’ was om. Hoe benijdde ik op dat oogenblik de physiek-sterken. Ik voelde mij van het hoofd tot de voeten ontroeren. Die zonderlinge tinteling door hals en rug, welke ons zegt dat al onze zenuwen een schok ondergaan, die eigenaardige daling van temperatuur, welke ons doet vermoeden dat wij verbleeken, en daarna de snelle terugkeer van het bloed naar hoofd en hart, gepaard met duizeling en hartklopping, ieder die lichamelijk zwak is, kent die gewaarwordingen. Maar mogen zij ook kennen dat vredebrengende bewustzijn, dat Eén ons nabij is, sterker dan alle aardsche machten; een bewustzijn, dat ons kracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brengt en kalmte, dat onze stem rustig maakt en onzen blik vast.... Neen, de drie paar oogen vonden niet veel aan mij te zien, denk ik. Wat ik boven alles gevoelde, was verontwaardiging, verwondering, ongeloof, en ik denk dat ik dit uitte. Maar ik herinner mij niet in welke bewoordingen. Waarschijnlijk zeide ik, wat allen zeggen, die zich onrechtmatig verdacht zien, en toch altijd.... met een schouderophalen worden aangehoord. Wat allen zeggen, die een gewoon menschelijk rechtvaardigheidsgevoel in zich hebben, zonder iets te weten van rechtbanks-rechtvaardigheid, welke van een geheel ander soort is: dat men toch eerst bewijzen moet hebben, dat men iemand toch maar niet op een losse, onbewezen beschuldiging de groote schande kan aandoen van een preventieve hechtenis, enz. enz. Veel antwoord ontving ik niet. Toen vroeg ik, of ik dan niet evengoed in vrijheid den uitslag van het onderzoek kon afwachten. ‘Een arme wordt op verdenking vastgehouden,’ zeide de Officier droogjes; ‘als ik u in vrijheid laat en u bent morgen over de grenzen, wat zal er dan gezegd wurden!’ ‘Een arme moest evenmin op verdenking alleen worden vastgehouden,’ dacht ik verontwaardigd; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar het was nu geen tijd voor wijsgeerige bespiegelingen, en ik weerlegde liever de kwetsende gedachte, welke opnieuw in de woorden van den Officier lag opgesloten. ‘Ik had al lang over de grenzen kunnen zijn, als ik gewild had,’ zeide ik koel, ‘maar dat is niet in me opgekomen. Dat doet men, als men schuld heeft, dunkt mij.’ Er werd zeker nog meer gepraat, maar ik weet niet meer wat. Ik was zoo vol verbazing en achterdocht, dat ik eigenlijk volstrekt niet over mijzelf, maar veel meer over de voor mij onverklaarbare handelingen, van mij ten deele onbekende rechters dacht, en als in een droom volgde, toen men het mij beleefd verzocht. En toen we, in plaats van den gewonen weg naar de straatdeur der bel-étage te nemen, afdaalden naar het sousterrein en in halfdonker onzen weg door den benedengang moesten vinden naar de doodstille straat en daar in een rijtuig stegen, dacht ik onwillekeurig aan de lettres de cachet. Er moest wat achter steken, daarvan was ik overtuigd. Of wel, men verdacht mij van meer kwaad dan men wel zeide.... In ieder geval - ik begreep er niets van. Ik nam op de achterbank plaats; de juffrouw en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de in politiek gekleede beambte, die met mij instegen, gingen op de voorbank zitten. We reden door de verlichte straten, maar ik lette op niets, en dacht maar. De gedachten kwamen en gingen, elkaar snel opvolgend, gelijk bij een waterval de ééne golf zich over de andere stort. Wat beteekende dit alles? zoo vroeg ik mij af. Wie gaf er hun recht toe?.... Of waren hier geheime drijfveeren?.... Maar wat, in hemelsnaam, konden die mij, zoover ik wist, onbekende rechters er voor belang bij hebben, mij onrechtvaardig te behandelen?.... In onzen tijd.... Neen, dat was ondenkbaar. Ik behoefde zoo ver niet te zoeken; de reden lag voor de hand. Ik begreep het wel, zoo dacht ik met scherpe ironie. Al veel zaken gehad dien dag.... Is er nòg wat?.... O ja.... Wat is het?.... Een requisitoir van den Officier.... Gauw even op het horloge gekeken met den stillen wensch, dat het niet veel tijd zal vorderen. Want vrouwlief heeft gevraagd vooral op tijd met het eten te zijn, omdat er concert of komedie-voorstelling is dien avond.... En men wil toch na het eten nog graag even een uiltje knappen.... Daar heeft men recht op.... Dus maar wat haast maken.... 't Is drie bladzijden.... Vlug doorzien.... Alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al om de moeite, die er aan is besteed, zullen ze er niet afwijzend op beschikken.... Wat! een poging tot vergiftiging?.... Wat is dat ook weer voor een medicijn, die er in gevonden is?.... Ja, dat zal wel iets gevaarlijks zijn, daar hebben ze wel eens zoo iets van gehoord.... En de officier zal het natuurlijk wel weten; daar kunnen ze wel op vertrouwen.... Nu, - hm! - dat is me wat moois! Die giftmengster moet maar gauw onschadelijk gemaakt.... Zie zoo, - klaar.... Nu gauw naar huis! Mogelijk - of zeer waarschijnlijk - gaat het wel heel anders toe bij zulk een besluit der Rechtbank, maar leeken weten daar evenveel van als het volk indertijd iets wist van de geheime zittingen der veemgerichten. En weer werd ik hier herinnerd aan iets, dat ik reeds zoo dikwerf in de maatschappij had opgemerkt en dat vrij den sleutel was geweest tot vele anders onverklaarbare en onverantwoordelijke daden: de Sleur. Sleur maakt de ziekenverpleegsters, aan wier zorgen in de kinderziekenhuizen dierbare leventjes worden toevertrouwd en die begonnen zijn hare taak zoo ernstig en hoog op te vatten, meermalen harteloos en onverschillig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sleur maakt den dokter, die lang geleden zijn werk met geestdrift begon, tot een koud toeschouwer bij het hevigste lichaamslijden en de diepste zielesmart. Sleur maakt den prediker, wien ééns geen arbeid te moeilijk scheen om God te behagen en zijne medemenschen te dienen, tot een geheim cynicus, wiens prediking ziel mist en wiens woorden zijn als holle klanken. En sleur moet ook de rechters, wier besluit over het wel of wee van een geheel leven beslist, tot onverschilligen maken, die - rekenend op de nauwgezetheid van den Officier - de verantwoordelijkheid voor hun Schuldig of Niet-schuldig van zich werpen. Vroeger dacht ik - en dit vertrouwen is algemeen - dat de rechters het wel zouden weten, dat zij het wel altijd bij het rechte einde zouden hebben.... Nu echter....! ‘Zouden zij altijd zoo nauwgezet oordeelen als nu?’ zoo vroeg ik mij bitter af. Hoe raadselachtig scheen het alles! - Hoe onrechtvaardig! - Hoe onverantwoordelijk! - En hoe zouden zij het ooit weer aan mij kunnen goedmaken!.... Pro Justitia.... In naam der Koningin.... Op hoe menig papier in handen van rechtercommissaris | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of griffier had ik het reeds gelezen in groote zwarte letters. Krachtens gerechtigheid en In naam der Koningin werd dus dit alles gepleegd.... Lief koninginnetje, wat deden ze u een onrecht aan! ‘Ik kan er een eed op doen, dat zij de werking en de kracht van dat geneesmiddel niet kennen,’ dacht ik wanhopig. ‘En al was dit het zwaarste vergift geweest, waaruit is dan nog gebleken, dat ik het bezat of toediende.... Uit niets.... Uit niets!.... Het is schande.’ Bijna barstte ik in tranen uit. Maar toen.... Duizenden met mij - want wij menschenkinderen gelijken in hoofdzaak toch allen op elkaar - hebben het zeker wel ondervonden, hoe in oogenblikken van groote gemoedsbeweging een stem tot ons komen kan, onhoorbaar voor een menschelijk oor en toch zoo duidelijk ons toesprekend in lang geleden in ons geheugen opgenomen regelen. Geen stem uit de hemelen meer, als in oude tijden, en tòch een stem uit de hemelen, zoo kwamen ook nu de lang vergeten woorden tot mij van Thomas à Kempis, welke ik in mijne jeugd zoo menigmaal in vroom vertrouwen had hooren uitspreken: ‘Wie God bewaart, is wel bewaard, die zal geen menschelijke boosheid kunnen schaden. Hij kent den tijd en de wijze uwer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
redding. Het is Gods zaak ons te helpen en te bevrijden van alle beschaming.’ Toen weken de tranen terug en ik geloof dat ik een praatje begon met de menschen tegenover mij. Al spoedig hield het rijtuig stil. Wij liepen een poort in en een kamer door, een binnenplaats over, weer een gangetje door en een deur binnen, waarop stond: Bureau Directeur. In dat bureau bleef ik alleen met de juffrouw en hoorde dat men den directeur zou roepen. De oude, gezegende kalmte, die mij reeds in zoovele droeve dagen was nabijgebleven, was weer over mij. Ik kon het alles beschouwen als in vogelvlucht, als betrof het niet mij. En ik dacht er over dat ik nu toch eindelijk eens iets gewichtigs beleefde, iets, wat de jarenlange eentonigheid van mijn werkleventje verbrak. Ik had nooit een groote gevangenis gezien, nooit een gevangenis-directeur in functie ontmoet, en met de altijd levendige dorst van een auteur naar nieuwe indrukken, naar het onbekende, begon ik met nieuwsgierigheid de kamer te bekijken. Het was een leelijke vierkante kamer, die met twee ramen op de binnenplaats uitzag. Een groote schrijftafel stond in het midden bij de vensters; twee andere tafels, tegen de achterzijde aangescho- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven, een paar stoelen en wat schrijfgereedschap deden vermoeden dat hier een of meer klerken des daags kantoorwerk deden. Een kachel, een paar kasten, aan den muur een reusachtige, helgekleurde kaart van Noord-Holland en eenige liassen met dekblad - meer was er niet te zien. Nu kwam de directeur binnen en de juffrouw verliet de kamer. Hij droeg de directeurspet en een zwaren ulster, die hij dadelijk aflegde, en begon na eenige verontschuldigingen mij met zekere deelnemende beleefdheid eenige vragen te doen, waarna hij mijne antwoorden opteekende. Ik begreep dat dit dagelijksch werk voor hem moest zijn. ‘U weet dat u het recht heeft u eenige faciliteiten te verschaffen?’ had de Officier mij, vóór ik vertrok, gevraagd, en ik had hem begrepen. Dus deelde ik den directeur mede, dat ik à la pistole mijne preventieve hechtenis wilde doorbrengen. [Wat of dat woord toch zeggen wil? - Daar moet ik eens achter zien te komen.] Hij noemde mij den prijs per dag en zeide dat ik daarvoor ander eten en ander meubilair zou hebben. Toen ging ik met de juffrouw, die in de gang op mij gewacht had, naar boven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mijn verblijf viel mij bijzonder mee. Het kamertje, waar ik binnentrad, was niet kleiner dan mijn logeerkamer in menig hotel was geweest. Het raam was hoog en breed, telde 35 ruiten als een middelsoort kinderlei, en kon hoog opgeschoven worden. Het meubilair is voldoende. Ik heb een (afschuwelijke) tafel, die ik schuin in een hoek onder het gas heb geplaatst, twee stoelen, een kastje, schuin in een andere hoek, waarin, als men het bovendeksel opslaat, net waschgereedschap is en waarin ik mijne toiletbenoodigdheden kan bergen. Een spiegel versiert de helder witte houten wanden en een breed ledikant met nieuw beddegoed, zooals de juffrouw zegt, completeert het geheel. Er zijn twee wollen dekens, geheel wit, en één er van gebruik ik als sprei. Een pijp - het geheele gebouw wordt door stoom verwarmd - representeert de kachel, en 's avonds brandt het gas helder op.
Gisteravond heb ik een oogenblik van wanhoop gehad. Het was toen ik het reglement las, dat in mijn kamertje aan den muur hangt. Hoe!.... zou ik mij daaraan hebben te onderwerpen?.... Nooit zou ik het doen. Niet de groote rampen brengen ons tot wanhoop; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het bewustzijn van onverdiend lijden geeft kracht, de overtuiging, dat de waarheid altijd zegeviert, geeft moed en kalmte. Maar het zijn de kleinigheden, die in ons een verlangen naar verzet wekken..... Juist kwam de juffrouw met mijne thee binnen. ‘Ben ik óók aan die regels gebonden, juffrouw,’ vroeg ik, schijnbaar kalm. Ze knipoogde eens, trok haar mond geruststellend samen en schudde het hoofd. ‘U ben maar preventief,’ zei ze. ‘Het reglement is voor veroordeelden, dat is wat anders.’ Dat was me een pak van het hart. Toen keek ze rond. ‘Schuin gemeubeld!... chique!’ zei ze, droog komiek, en toen lachten we allebei. Toen zij weg was, wilde ik eerst de kaart achter mijn bed zetten, maar ik bedacht mij. Het was heel goed mij dikwijls eens te herinneren, waaraan honderden mijner medemenschen zich wel te onderwerpen hadden. ‘Zie op minder gelukkigen.’ Die raad uit mijne kindsheid had ik leeren toepassen en er menigmaal opgewektheid uit geput. Er vielen hier geen kalmeerende middeltjes te nemen, en ik begreep dat ik zware, droeve dagen te doorworstelen zou hebben. Met een zekere koele berekening, en een kalmte, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die het bewustzijn van gevaar ons schenkt overlegde ik, dat als ik mijne vroolijkheid niet door kunstmiddeltjes aan mijne zijde hield, ik mogelijk niet bestand zou zijn tegen alles, wat mij wachtte. O, niet verweeken, niet zenuwachtig, niet ziek, niet hulpbehoevend worden! Moedig maar tegen de stormen in met gebogen hoofd en onverzettelijken wil... En als honderdmalen vroeger dacht ik aan mijn ‘heertje,’ dien knecht van Martin Chuzzlewit, Mark Tapley, wiens levensdoel hij zelf in deze woorden omschreef: ‘I wish to come out strong under circumstances, as would keep other men down.’ En dan onder de vreeselijkste omstandigheden, als zijn meester dreigt te bezwijken van wanhoop en ellende, dan is hij pas in zijn element, (of hij houdt zich ten minste zoo) en met genot roept hij telkens weer uit: It is creditable to keep up one's spirits here.’ Men kan zich alles tot gewoonte maken - ook vroolijkheid, en wie gezond is, heeft met het aanwennen niet veel moeite. Soms ontstel ik, als ik mijzelf op eens hoor lachen in een gesprek, en soms maak ik er een verontschuldiging over, omdat het ongevoeligheid kan schijnen. Maar men vindt het gelukkig volstrekt niet noodig, dat ik voortdurend ernstig kijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gisteren gebeurde het mij zelfs bij een verhoor. De Rechter-Commissaris vergeleek de zaak bij een legkaart, waarin enkele stukjes maar niet passen wilden, en met een wanhopig gezicht eindigde hij: ‘'t Is net een puzzle.’ Onmiddellijk lachte ik even op, en zweeg toen verschrikt; gelukkig lachte de Rechter-Commissaris en de griffier mede.
'S Avonds. Van middag terwijl ik zat te schrijven, hoorde ik de juffrouw mijne deur openen, een stap op de gang.... en in de deur verscheen een bewaarder met de pet in de hand. ‘Mevrouw, mijnheer de Rechter-Commissaris wenscht u te spreken, en vraagt of u mijnheer hier wilt ontvangen of dat u beneden wilt komen.’ ‘Ik zal beneden komen,’ antwoord ik haastig. Ik berg haastig mijne papieren in het kastje, waarvan ik de sleutel heb, en ga naar beneden tot voor de deur, waarop in dikke letters staat Rechter van Instructie. Op een andere deur staat Getuigen en weer op een derde: Krijgsraadkamer. Ik merk het gauw op, terwijl de juffrouw voor mij aantikt. Ik ga binnen. Het is een groote kamer met een kachel, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor een ijzeren scherm staat, in het midden een reusachtige groene tafel. Aan die tafel zit de Rechter-commissaris, en vlak tegenover hem aan de andere zijde der tafel staan drie stoelen. Hij heeft altijd iets over zich, alsof hij met mij te doen heeft, en dit voorkomt alle angst of opwinding. Hij begroet mij over zijn bril met zijn gewoon strak gezicht, dat mij vandaag weer heel ernstig aanziet, en verzoekt mij plaats te nemen. Ik kies den middelsten stoel. Het dossier ligt vóór hem en hij leest met peinzend gelaat hier en daar wat na. Ik heb juist het volle gezicht op zijn kruin, vooraan kaal, achteraan nog vol donker haar, zijn stemmig gekleurde das en smetteloos linnen. En ik denk er over dat hij nog niet oud kan zijn; hij is vlug in zijne bewegingen, en hoewel wat uitvoerig soms, altijd zeer helder en juist in zijne beschouwingen. Het is stil. Geen ander geluid dan het gonzen van de kachel en het schuifelen der papieren, maar ik voel dat het niet aan mij is, het gesprek te beginnen, en wacht. Achter mij zie ik een soort van omheining, die met een deurtje gesloten kan worden, en met den muur, waarin de vensters zijn, een nauwen gang vormt, denkelijk voor gevaarlijk beschuldigden of vele getuigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk begint de Rechter-Commissaris te spreken; langzaam, ernstig, gemoedelijk, op een wijze, die mij eerst kalm doet luisteren, dan zonderling ontroert, eindelijk, naarmate de toon heftiger wordt, pijn doet. Hij is overtuigd van mijne schuld, dat lees ik in zijne oogen, ik hoor het in zijne stem, het ligt in ieder zijner woorden. En ook ligt in ieder zijner woorden, dat nooit het tegendeel kan blijken, en dat de bewijzen aanwezig zijn, en dat niemand er meer aan twijfelt en dat, als ik nu maar beken, alles in een ommezien uit zal zijn en alle onderzoek zal worden gestaakt en alle schandaal kan worden voorkomen. En terwijl hij spreekt, voel ik langzamerhand mijn adem sneller gaan, en moet ik mij meer en meer inspannen om kalm te blijven. Want wat hij zegt - o, ik zeide het zelf al bij het laatste verhoor - is waar. De schijn is tegen mij. De rechter-commissaris zegt, dat hij geen reden vindt om aan het getuigde door mijne aanklaagster te twijfelen, en ik kan hem geen ongelijk geven. Ik ben zoo overtuigd geweest van hare goede trouw, dat ik haar in den aanvang nog tegen iedere verdenking verdedigd heb. Pas, toen mij toegestaan werd haar zelf eenige vragen te doen, - vragen, waarop naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarheid maar één antwoord kon volgen, toen begreep ik, dat ik niet alleen het slachtoffer was van een intrige, maar ik overzag ook met één blik, hoe hopeloos mijn toestand was, nu zij, de eenige en voortdurende getuige, valsch getuigen zou. En ik zit hem maar stil aan te kijken met weemoedigen blik. Want ik geloof, dat hij het goed met mij meent, en hij hoopt blijkbaar zoo vurig dat ik mijne vermeende schuld bekennen zal. Als ik mij in zijne plaats denk,.... wat denkt hij dan nu over de vrouw, die tegenover hem zit en rustig zijn blik weerstaat, die haar blijkbaar tot in de ziel wil zien? O, ik voel het: hij denkt slecht over mij. Ze denken allen slecht over mij, hij en de officier en de heele wereld. Zijne vragen folteren mij; zijne opeenvolgende betoogingen maken mij doodelijk moede, en ik zit maar stil, hem aanstarend. In het zwijgen van de groote kamer, met het gonzen der kachel en de vage geluiden van buiten, komt de ernstige, gemoedelijke, overredende stem tot mij, in droomerigen rythmus, in soezigen cadans, mij als omringende met beelden, visioenen, die wondere aandoeningen wekken in mijn ziel.... Soms zie ik zijne oogen vochtig worden.... Zijne stem beeft,... daalt... om dan weer langzaam te stijgen met een welsprekend- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid, die mij geheel medesleept en de wensch doet ontwaken: ‘Had ik iets te bekennen!’ En dan - plotseling - een zwijgen; een zwijgen, waarin antwoord van mij wordt verwacht; - een zwijgen ten hoogste pijnlijk, omdat ik het niet verbreek.... - En dan gaat hij weer voort.... En ik voel mijn geestkracht wegzinken, mijne oogen worden zwaar, mijne blik beneveld. Ik begrijp nu hoe in deze soort van hypnose.... bekentenissen worden afgelegd van niet bedreven feiten, die later weer herroepen moeten worden, en met mijn laatste restje geestkracht dwing ik mij tot zelfbeheersching, tot zelfverdediging. Als weer die doodelijke stilte volgt, waarin een bekentenis van mij wordt verwacht, herhaal ik nog eens, dat ik niets te bekennen heb, maar mijne stem klinkt zwak en ik heb moeite de woorden uit te spreken. Hij is blijkbaar onvoldaan. Hij veegt zich het zweet van het voorhoofd en hij moet moede zijn. Ik heb medelijden met hem maar verbreek de stilte niet. ‘Het spijt mij!’ zegt hij bedroefd, mij aanziende of ik hem tegenval. Weer stilte.... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar daar ik blijf zwijgen, staat hij op. ‘Als u zich bedenkt,’ zegt hij, mij vriendelijk aanziende, ‘roep me en al is het midden in den nacht, ik zal komen.’ Ik heb geen bedwang genoeg over mijn stem om iets te kunnen antwoorden, en ben dankbaar als ik zijn arm zie gaan naar het schelkoord, dat boven de tafel hangt, want dit is voor mij het sein tot vertrek. Terwijl hij zijn overjas aantrekt, verlaat ik met stommen hoofdgroet het vertrek. ‘Wat ziet u er “op” uit!’ zegt de juffrouw vriendelijk bezorgd. ‘En wat is hij lang met u bezig geweest! 't Is al etenstijd.’ Etenstijd!.... dus twee en een half uur ben ik gepijnigd. Als de juffrouw weg is, zink ik op een stoel en barst in tranen uit. O, ik gevoel.... dat, al zijn de lichamelijke folteringen afgeschaft, de geestelijke nog in zwang zijn; ik gevoel dat er in dat overhalen tot bekentenis iets is, wat niet in een goede, eerlijke rechtspleging behoort. Het was plicht van dien man, dat begrijp ik; maar het is mij alsof er iets niet in den haak is in die plicht; en ik heb een gewaarwording, alsof ik onedel ben behandeld. Er komt een wild verlangen in mij naar steun.... hulp.... Ik zie mij als omgeven door een zee van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wantrouwende gezichten, allen gereed te gelooven aan mijn schuld; en in die menigte niemand aan mijn zijde. Ik zie plotseling hoe alleen ik sta, tegenover mijn rechters, die van mijn schuld overtuigd zijn, alleen tegenover de wereld, die ‘op gezag’ mijn schuld gelooft. Alleen, afgezonderd van vrienden en bloedverwanten.... o, hoe zal ik het dragen, hoe zal ik het dragen! Hoe eenzaam voel ik mij, hoe van God en menschen verlaten! En - ook die noodlottige tijding heeft men mij gebracht - het requisitoir is in de couranten geplaatst. Het is mij bij het laatste verhoor ter hand gesteld, en ik heb het achteloos doorgelezen, de schouders optrekkend, voor wat ik weder als een voorgeschreven komedie beschouwde. Ze moesten zulk een zaak nu eenmaal zoo overdreven mogelijk voorstellen, dat wist ik wel. En in dat licht bezien, hadden die beschuldigingen weinig indruk op mij gemaakt. Maar nu.... die tijding!.... Wat! die onzin, die absurde aantijgingen waren in de couranten geplaatst!.... Welk monster had dit gedaan, voor er eenig bewijs was van mijn misdrijf? ‘'t Is waar, de schijn was tegen mij; 't was zoo natuurlijk dat zij in mijn schuld geloofden; maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al waren zij er voor zich zelf van overtuigd, mochten ze dan zulke zware beschuldigingen al openbaar maken vóór ze zekerheid hadden? ‘'t Is pas de verdenking,’ had de Rechter-Commissaris mij geantwoord, toen ik hem dit alles zeide, ‘en dan: het was om aan al die dwaze praatjes van vergiftiging een einde te maken.’ Maar dit troostte mij niet; het geneesmiddel was hier erger dan de kwaal. Vage courantenberichten - men trekt er de schouders voor op, maar berichten, rechtstreeks van de Rechtbank, daaraan twijfelt niemand; het publiek weet in het algemeen geen weg tusschen al de slingerpaadjes van rechtbankstijl; alleen de groote woorden zijn het duidelijk, en een requisitoir is als een bewezen schuld in de oogen der meeste courantenlezers. O neen, het was te veel. Mijne ziel kwam in opstand.... Nu hielp geen hemelbode meer in den vorm van een vertroostenden versregel, geen blik naar den flonkerenden sterrenhemel.... Het was àlles, alles verzet, verwijt, tegenstand en bitterheid in mij....
Daar kwam mijn middagmaal.... En de juffrouw had een grooten kleurig- en geu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rigen bouquet chrysanthemums in de hand, en op het dienblad lagen vele brieven.... Bloemen en brieven!.... Ik staarde er naar, verrast, verwonderd. Opeens was mijne duisternis licht, helder licht. Bloemen en brieven.... O, tòch hemelboden! Geen verlatenheid meer, geen smachten naar woorden van liefde en troost.... Daar waren ze! De bloemen, in hunne welbekende vormen en kleuren, - welk een genot waren zij voor het oog! Die geur, - hoevele herinneringen riep hij wakker!.... Toen ik alleen was, drukte ik mijn gezicht in de zijdeachtige blaadjes als aan de borst van een oud vriend....
De blanke schelvisch zag er waarlijk verlokkend uit; ook de andere schoteltjes noodden tot toetasten.... Ik keek van de spijzen naar de brieven en van de brieven naar de spijzen.... Neen, de verzoeking was te groot; ik greep naar de brieven. Ja, daar waren ze nu, de woorden van liefde en troost, waaraan ik behoefte had gevoeld. Daar waren ze, in allerlei vormen, zelfs in verzen, de uitstortingen van groote droefheid, van onwrikbaar vertrouwen, van onveranderlijke genegenheid!.... O, als zij het geweten hadden, als zij het geweten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hadden!.... Hoe dankbaar ik was; - hoe ik mij aan die liefde oprichtte, ik, in het stof verguisde, als aan een staf, die den neergezonkene wordt gereikt! Neen, neen, nog niet verlaten door God en menschen.... Men geloofde nog in mij.... Zelfs geheel vreemden, die mij vroeger nooit geschreven hadden, spraken mij nu van hunne jarenlange genegenheid en hun vertrouwen.... En mijne vrienden!.... zij glimlachten mij toe uit die regels, met vertrouwelijken oogwenk en stillen handdruk, - zonder veel woorden.... O, als ze het geweten hadden!
‘U hebt niets gegeten,’ zegt de juffrouw, als zij komt opruimen. ‘En toch heb ik genoeg gehad,’ antwoord ik glimlachend.
24 November. Zondag. Gisteren geen tijd gehad voor schrijven; een drukke, vermoeiende dag was het. Vóór twaalf door den Rechter-Commissaris gehoord, na twaalf confrontatie met getuigen. Hoeveel lichter klopte mijn hart des avonds dan des morgens! Hoe weldadig was het hun getuigenis te hooren voorlezen, of mijne eigene reeds vroeger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegeven verklaringen te hooren herhalen en bevestigen door vreemden mond! Ze hebben reeds een groot deel der beschuldiging ontzenuwd. Ik had ze kunnen omarmen. Schoon zij slechts de waarheid zeiden, was het mij toch of ik hen danken moest; en als zij de kamer verlieten, had ik hen de hand wel willen drukken. ‘U behoeft niet uwe onschuld te bewijzen,’ heeft mijn raadsman mij gezegd. ‘Zij moeten bewijzen dat u schuldig zijt.’ Maar hoe kan men al die lage verdenkingen verduren, zonder uit te barsten in een stroom van diepgevoelde tegenwerpingen, waarvan wij de waarheid weten, en waarvan het ons is of een ander er de waarheid uit proeven moet. Maar wàt ik ook voor argumenten aanvoer of voor verklaringen geef, als ik gereed ben, is het of men niets gehoord heeft en begint men van hetzelfde uitgangspunt. Het ja der beschuldiging wordt geloofwaardig gevonden, mijn neen niet. Wat is hiervan de reden?.... Wat moet ik toch denken van de rechtspleging in Nederland, op welker striktheid ik zoo vast vertrouwde.... Als men zulke ervaringen opdoet, neigt men tot een bot zwijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vóór twaalf ben ik weer op dezelfde wijze gepijnigd als eergisteren. Dat aanhouden stemt wanhopig; ik dacht dat twee en een half uur vruchteloos pogen wel voldoende was. De betoogingen van den Rechter-Commissaris werden pijnlijker aan te hooren, moeilijker in gedachten te weerleggen. Wat spiegelde hij het alles verleidelijk voor! Onmiddellijke invrijheidsstelling, beschreven in de aantrekkelijkste vormen; (hoewel met de opmerking, dat dit slechts persoonlijke verwachting was en hij niet kon instaan voor de meening der andere rechters.) Dan schetst hij de vermoedelijke geestdrift van het publiek voor zoo grooten moed. En zelf zal hij onder het bericht in de courant een woordje schrijven, hoewel anoniem. En het ééne argument volgt het andere, en hij weet het alles zoo aanlokkelijk voor te stellen. Ik begin er over te peinzen of het niet veel beter voor mij zou zijn, en de omstandigheden gunstiger voor mij zou maken, als ik het had gedaan en nu maar bekende. Want aan mijn schuld gelooven ze toch, en mijn zwijgen is in mijn nadeel. Hoor, nu spiegelt hij mij voor hoe lang daardoor mijne preventieve hechtenis wel duren kan, hoeveel ruchtbaarheid aan de zaak zal moeten worden gegeven, en wat er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel uit voortvloeien kan bij meer onderzoek.... Maar nu heeft hij toch de verkeerde snaar geroerd. Want hoe meer onderzoek, hoe meer ophelderingen, hoe liever; dit is geen schrikbeeld voor mij. Ik wil den eed, ik wil de volkomen klaarheid;.... geen doofpottactiek, die de verdenking op ons laat rusten en de ware schuldigen vrij laat. En ik zit weer roerloos, met starend oog en saamgeklemde lippen, met de stilte der groote kamer om mij, en het gonzen der kachel en de droomerige cadans van die overredende stem. Zijne woorden zijn als een net, zich altijd nauwer samentrekkend rondom mij, en altijd meer voel ik mij verward en omstrikt, soezerig, vermoeid, snakkend met rust gelaten te worden; - uitziende weer naar hulp en steun. ‘Als ik maar een raadsman had!’ roep ik wanhopig uit. En ernstig luidt zijn antwoord: ‘Ik wil uw raadsman zijn.’ In mijn groote behoefte aan sympathie, doet dit antwoord mij bijna in tranen uitbarsten. Ik voel dat het ondankbaar en onedel in mij schijnen moet, dat ik niets beken, geen voetstap vooruitzet, in geen enkel opzicht aan zijn verlangen tegemoet kom.... Maar hoe kàn ik! Hoe kàn ik! Een bekentenis.... zeker, hij heeft gelijk. Wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is er in!... Aan vergiftiging denkt niemand meer, zegt hij, maar wat is er in, iemand wat te willen plagen door een bitteren smaak te geven aan een voor hem bestemden drank! Zooals hij het voorstelt, kan die bekentenis mij inderdaad slechts tot voordeel strekken. ‘Hoe verklaarbaar, dat een dag aan dag gekwelde vrouw in zulk een middel eindelijk haar wanhoop lucht geeft,’ zegt hij. Dadelijk vrij! Geen drie maanden, geen dag zelfs meer.... Maar ook een bekentenis vraagt bewijzen. En dus zou ze nutteloos zijn,.... want bewijzen heb ik niet. En ik zit weer als een steen, met starend oog en saamgeknepen lippen. Hij ziet eindelijk wel dat er niets te bekennen valt, en laat zijne pogingen varen. Wij beginnen over andere onderwerpen te praten, en hij raadt mij een bewijs te bedenken, dat ik onschuldig ben. Daar heb ik nu den heelen nacht over liggen denken, een bewijs dat ik onschuldig be.... Ik heb gepeinsd, gepeinsd.... Ik heb de veronderstelling gewaagd dat ik niet recht helder was, heb mijn hoofd met koud water gebet en ben weer gaan liggen peinzen.... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen heb ik geslapen, en meende, ontwakende, dat ik nu zeker slagen zou.... Ik heb het niet gedaan, en dit te bewijzen.... hoe kan dat zoo moeilijk vallen! Mijn hoofd scheen mij ten laatste een warmolen. Ik ben opgestaan, en peins reeds weer ieder uur van den dag.... Alles vruchteloos. Een bewijs, dat ik het niet gedaan heb,.... waar haal ik het vandaan? Een alibi alleen, dat zou een bewijs zijn, ja, maar ongelukkig was ik thuis. Als men iets gedaan heeft, kan men het ook bewijzen. Men kan aantoonen hoe men het deed, wáár men het deed, op welken dag, op welk uur, door wie men gezien is.... enz. Maar dat men iets niet gedaan heeft.... Daarvan een bewijs te geven, is on mogelijk. Als ik vandaag den inktkoker over het groene laken van de tafel omgooi en beweer dat ik den Rechter-Commissaris die onhandigheid heb zien begaan, dan zal hij ontkennen, en zeggen: ‘Neen, dat moet u of de griffier gedaan hebben.’ Maar als de griffier en ik pertinent ontkennen en ik houd mijne beschuldiging vol, dan tart ik den Rechter-Commissaris een bewijs te leveren, dat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het niet deed. Als geen alibi voorhanden is, dan helpt hem niets. Van een poging tot vergiftiging beschuldigd zijnde, kan men zich verweren door de verzekering dat de beschuldiger geen oogenblik ongesteld is geweest, dat men geen vergift ooit kocht, nooit een dokter vroeg naar de werking van dat vergift op bepaalde gestellen, geen voordeel kon hebben bij den dood van den beschuldiger, enz. En dat alles kan, zooals nu gebeurd is, door dokters, apothekers, directeuren van Verzekeringsmaatschappijen en meer anderen worden bevestigd. Maar dit zijn alle nog maar negatieve bewijzen. Wat zou ik niet willen geven voor een positief bewijs!.... Zou het niet beter zijn van de beschuldigster een bewijs te vragen van de waarheid harer bewering?
24 November. Het is Zondag. Kerkgezang komt tot mij door de stille winterlucht. De ramen van de kerk kan ik zien uit mijn venster. - Zooals de juffrouw mij verteld heeft, kan door een kleine verandering de preekstoel spoedig in een altaar worden omgetooverd, zoodat zoowel Roomschen als Protestanten kunnen worden bevredigd. Iedere bezoeker draagt buiten zijne cel een kap, en iedere zitplaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is zóó ingericht, dat niemand zijn buurman kan zien. Nooit ziet de eene veroordeelde den anderen in het gelaat. Dit is een kiesche maatregel. De predikant heeft mij willen bezoeken, maar ik heb deze beleefdheid afgewezen. - Ik behoefde ook niet naar de kerk. Ik heb een paar bouquetten buiten het raam gezet en het raam hoog opgeschoven. Wat is het een vriendelijk gezicht! Wat een saaie dag! Dit is de eerste dag geweest die me lang viel. Geen Rechter-Commissaris gezien, geen Officier van Justitie, geen Directeur, - alleen de juffrouw maar, die zich evenzeer verveelde als ik, en als zij mij mijne maaltjes bracht er blijkbaar naar hunkerde dat ik haar zou uitnoodigen te gaan zitten en wat te praten. Zoo heeft zij mij vandaag nogal eens gezelschap gehouden. Arme ziel! Wat een levep, altijd achter die gesloten deuren! Ze is nog zoo jong! Haar eenige kameraad is haar poes, een wonderlijk zenuwachtig beest, dat nooit buiten de vrouwenafdeeling komt en doodelijk ontstelt als het een man ziet. Dan vliegt het de lange gang op en neer als in razernij, zoodat de matten rechts en links vliegen. Die poes is haar liefste onderwerp van gesprek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eens, zoo vertelt zij mij, is hij dagenlang weg geweest. In een onbewaakt oogenblik heeft hij de vrouwenafdeeling weten te verlaten, en toen, overal mannen ziende en de terugtocht afgesloten vindend, heeft hij zich onder een kast verscholen, zonder den moed te hebben die schuilplaats weer te verlaten, tot zijne wanhopige meesteres, die zelfs de dakgoten had doorzocht, hem vond. Zij moet tegenwoordig zijn bij ieder bezoek dat ik ontvang, zelfs van directeur of dokter. ‘Waarom toch?’ vraag ik haar verwonderd. Zij vertelt mij hoe onaangenaam zij het zelf vindt, maar het voorschrift luidt nu eenmaal zoo; en de reden is dat een beschuldigde langzamerhand de sympathie zou kunnen wekken en iemand overhalen tot het medenemen van brieven of tot het verrichten van andere diensten. Juist geen compliment aan de bezoekers, dunkt mij.
Vandaag zou een bezoek mij welkom zijn geweest maar tot dusver heb ik nog alle bezoeken afgeslagen. Het wordt mij overigens gemakkelijk genoeg gemaakt, want ik mag bezoek in het bureau van den directeur ontvangen. Maar waartoe die onnoodige aandoeningen! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik schreef heden daarover het volgende aan een lieve, oude vriendin: ‘Neen, het is beter dat u niet komt. Ieder bezoek doet mij aan. In zoo vreeselijke omstandigheden blijft men niet normaal en is men zeer gevoelig, zoowel voor iedere verdenking, waarmede de rechterlijke macht ons pijnigt, als voor ieder bewijs van liefde en gehechtheid. Die laatsten doen goed, als wij in eenzaamheid de ons bestormende gedachten kunnen in bedwang houden, maar hen, die ik liefheb, te zien en te spreken, het zou mij maar een hartstochtelijke tranenvloed kosten en wat daaraan annex is: hoofdpijn en zenuwachtigheid en zwaarmoedigheid. Daarom spreek ik maar liever niemand en blijf dan het kalmst, en dat is zeer noodig. Mijne zelfbeheersching wordt al zwaar genoeg op de proef gesteld. Want terwijl men zelf meent volkomen oprecht te mogen spreken en ook vertrouwd te zullen worden, bemerkt men dat ieder woord tegen ons wordt uitgelegd en dat - ook zonder bewijzen - aan onze schuld reeds vast wordt geloofd. Dat zegt men mij tenminste, maar ik kan het nog altijd niet gelooven. Er is toch een wet in ieder menschenhart, die verre staat boven menschenwetten. En terwijl de menschenwet hun gebiedt in alles schuld te vinden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal die andere goddelijke wet, welke Menschenliefde heet, hen zich doen afvragen: ‘Dwalen wij niet?’ Er zijn vele bloemen om mij; hooge, weelderige planten chrysantemums, bouquetten van reseda, rozen en anjelieren. En de brieven stroomen.... Hoe kon ik mij ongelukkig voelen met zooveel liefde, komende tot mij uit alle oorden des lands, zelfs van uit het buitenland. Neen, als soms wel eens tranen in mijn oogen komen, zijn zij gemengd met tranen van dankbaarheid.... O, hoe vreeselijk, hoe ondragelijk zou het zijn, als ik door de uitspraak der Rechtbank ook maar één van hen teleurstelde! Reeds jarenlang was het juist dat geloof, die trouw, welke mij aanspoorde te wijken, noch ter rechter, noch ter linker.... Wat zal het einde zijn!
25 November 1 uur. Weer gefolterd. Zoo straks kwam de Officier, in gezelschap van den directeur, om mij te spreken. Ik bracht het gesprek op mijne vrijlating; - geen gelegenheid verzuim ik om daarop aan te dringen, al weet ik dat zij voor 30 dagen is aangevraagd en dan denkelijk weer met 30 dagen zal verlengd worden; hij denkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er blijkbaar nog niet over en houdt maar op bekentenis aan. Terwijl hij daar zoo stond en sprak, zijne koude oogen op mij gevestigd, huiverde ik nog inniger van hem dan vroeger. ‘Dit is nu de man, die dit alles over je gebracht heeft,’ dacht ik, terwijl ik hem aanzag. ‘Dit is de man, die zich door den schijn liet verleiden, het onzinnige requisitoir opstelde en den een of ander er kopij van gaf om het nog denzelfden avond in de Rotterdammer te laten afdrukken. Dit is de man, die zich onbewust tot werktuig heeft geleend aan de misdadigen, en hunne pogingen heeft doen gelukken. Dit is de man, die ook verder over mijn lot en leven moet beslissen. En dit is de man, over wie in de couranten geschreven stond (maar dit wist ik later pas): ‘Slechts een kind of een krankzinnige kiest een dergelijk middel om kwaad te doen. Bovendien is het onmogelijk een bepaalde dosis van deze stof op te geven, die gevaar voor het leven oplevert, en de Nederlandsche Pharmacopea bepaalt dan ook geen maximaal dosis er van. Op bovenstaande gronden verklaarde ons een deskundige, dat de Officier van Justitie te Haarlem verkeerd handelde, door een zaak aanhangig te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken, waarvan vooruit te voorzien was dat zij in den lande éclat moest verwekken en het intiem leven eener familie prijsgeven aan de onbescheiden nieuwsgierigheid van het publiek, terwijl ten slotte toch de geheele beschuldiging op niets moet uitloopen.’ Of hij iets voelen zou van zijne groote verantwoordelijkheid? En intusschen spreekt hij maar voort. Ik hoor hem betoogen dat, als ik niet beken, de verdenking moet vallen op een ander, en dat deze wijziging zwaarder drukken zal op wezens, die mij lief zijn. O, zijn mikpunt is wèl gekozen! Hij weet de rechte snaar te raken, die trilt onder zijne wreede vingers! trilt, tot brekens toe! Ik zink op mijn stoel neer en barst in tranen uit. O, ik weet dat hij waarheid spreekt; ik heb het reeds zoo lang overwogen! En in dàt oogenblik wensch ik weer vurig iets te bekennen te hebben.... Maar weer - de bewijzen! Heeft de Rechter-commissaris mij niet eerlijk gewaarschuwd dat geen bekentenis baat, waar geen bewijzen van de waarheid kunnen worden geleverd! Heeft hij mij geen voorbeelden gegeven van afgelegde bekentenissen, die waardeloos waren gebleken, bijvoorbeeld, van die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oude grootmoeder, die, den zoon harer overledene dochter willende redden van schande, zich zelf de schuld gaf van den door hem aangestoken brand! De officier breekt mijne gedachten af: ‘Mag ik u eens iets vertellen, mevrouw?’ En hij vertelt dat hij den vorigen avond in den schouwburg is geweest, en Das Paradies und die Peri heeft gezien. Dan schetst hij in korte, maar aangrijpende trekken het verhaal. De Peri wenscht zich den toegang tot het paradijs ontsloten te zien. Zij weeklaagt dat zij, omdat haar geslacht volgens de Oostersche sage om den eenen of anderen misstap daaruit verbannen is, het lot der zalige geesten niet deelen kan. Aan de poort van het paradijs staat een engel. Deze, getroffen door hare droefheid, verkondigt haar dat zij vergiffenis kan erlangen, mits zij een den hemel welkom geschenk medebrengt. Vol moed zweeft de Peri heen, vast besloten zich de poort van het paradijs te openen, door een kostbaar geschenk. Daar ziet zij, diep onder zich op de aarde, de jammeren van den krijg. De veroveraars hebben een bloedbad aangericht; slechts nog één jonge held houdt stand, ofschoon de veroveraar hem ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nade wil schenken. Hij tracht den tyran te dooden, maar valt zelf doodelijk getroffen neer. Een bloeddrop uit het hart van den dapperen gevelde, die voor zijn vaderland stierf - de Peri meent zich daarmede de poort des hemels te kunnen openen. Maar zij wordt afgewezen. ‘Viel heil'ger muss die Gabe sein,
‘Die dich zum Thor dee Lichte lasst ein.
Ik keek hem eens aan.... Waar wilde hij toch heen. Hij was niet ver van mij af; de directeur stond dicht bij de deur, zijn elleboog op mijn kastje geleund, strak vóór zich starend op den grond. ‘Nu daalt de Peri in een wonderschoone landstreek neer, waar echter de pest haar vreeselijken schepter zwaait. In de schaduw van het geboomte ziet zij een jongeling, eens door ieder bemind, nu door allen verlaten, sterven aan de doodelijke ziekten. Maar neen, toch niet door allen. Zijne aanvallige bruid komt tot hem. Hij waarschuwt haar dat de lucht, die zij inademt, haar reeds den dood brengt en smeekt haar zich te redden, maar zij legt zich naast hem neer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en gaat met hem in den dood. De Peri vangt haar laatsten ademtocht op, als het beeld der reinste, zichzelf vergetende liefde, en klopt weder aan de paradijspoort. Maar opnieuw klinkt het haar ontmoedigend in de ooren: ‘Viel heil'ger muss die Gabe sein,
‘Die dich zum Thor dee Lichts läszt ein.
Zij geeft echter de moed niet op.’ ‘Und wär 's bewacht,
In Graun und Nacht,
Tief in der Erde hefsten Gründen,
Ich will, ich muss das Kleinod finden.’
Hij zwijgt even.
‘Begrijpt u wat haar de poort eindelijk opende, mevrouw?’ ‘Misschien de liefde eener moeder,’ veronderstel ik, en mijne tranen beginnen opnieuw te vloeien. ‘Neen, luister verder.’ ‘Nu daalt zij in Syrië neer, en ziet daar te midden van bloeiende heesters een kind spelen. Niet ver vandaar rust een jeugdig krijgsman, op wiens gelaat zonde en hartstocht hun stempel hebben gedrukt, uit van den strijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn oog rust op het kind. De zon daalt; de roep van het avondgebed wordt gehoord van alle omliggende minnarets. Het kind knielt, en de krijgsman herinnert zich den tijd, toen hij zelf nog, jong en onschuldig, zoo neerknielde tot het gebed. En tot in het diepst zijner ziel geroerd, knielt hij naast den knaap neder en weent. En met die traan klopte de Peri ten derde male aan de poort van het paradijs, en werd opengedaan. Dat was een traan van berouw.... En met een groet verlaat hij, door den directeur gevolgd, de kamer. Zijne laatste woorden droogen plotseling mijne tranen, en met snel gaanden adem zie ik hem toornig na. O God, altijd, altijd, dat pijnigende geloof aan mijne schuld! Hoe wanhopig maakt het....! Neen, neen, het is een dwaling geweest, die troostende gedachte, waaraan ik mij heb vastgeklemd, dat het bewustzijn van onschuld mij zijn zou als een licht in de duisternis. Als men ons dag aan dag verzekert dat men overtuigd is van onze schuld en dat de bewijzen voldoende zijn, waarop kunnen wij dan onze hoop nog vestigen!! Ik zit lang, lang, het hoofd in de handen, starend voor mij uit, met dwalenden blik. Mijne tafel ligt vol brieven, en lieve woorden springen mij in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oog, woorden vol troost en bemoediging. ‘Houd moed, gij zwaar beproefde. Wij twijfelen niet, wij blijven trouw.’ En daaronder één van mijn Engelschen vriend, medewerker aan de ‘London News’, aan een wederzijdschen bekende, aan wien hij mijn adres vraagt, en die mij zijn brief toezond. En ik lees: ‘for I will offer her my sincerest sympathy, for I am sure that the injury she will have suffered by she mere accusation, can never be repaired, so long as she lives. Unless the police and magistrates have found some positive evidence of her guilt, we shall continue to believe her to be perfectly innocent.’ O, ik heb nooit zoo diep gevoeld hoe een vriendelijk vertrouwend woord zegen brengen kan in een neergebogen menschenhart! Eén uit velen, ze zeggen allen het zelfde, deze gezegende brieven, van hen, die mij jarenlang kenden. En deze man, die mij voor de derde of vierde maal in mijn leven ziet, en op wien zoo groote verantwoordelijkheid rust en die dus niet te langzaam, te nauwgezet kan te werk gaan, hij gelooft aan mijne schuld, alleen op een vage aantijging.....
26 November. Dinsdag. Ik begin uit verschillende gezegden, te begrijpen dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er een enorme hoeveelheid van de verdachte stof moet gevonden zijn en dat men mij verdenkt die te hebben willen toedienen, met het oog op een mogelijke hartkwaal. Ik herinner mij nu ook, dat er in de verhooren telkens op een hartkwaal is gezinspeeld... Nu, dit laat me alweer kalm, want zóó iets kan ten minste nauwkeurig onderzocht worden. Het moet een veronderstelling van den Officier zijn, want iets, waarvan de onwaarheid onmiddellijk kan blijken, zal wel niet in de beschuldiging voorkomen. Blijkbaar doet de Officier alles om mijne schuld uit te vinden. Aan den Rechter-Commissaris kan ik reeds somtijds bemerken, dat in plaats van wantrouwen een zekere onwillekeurige sympathie zich bij hem vestigt. Een glimlach - een blik, een bemoedigend woord, - ze kunnen mij dikwerf zoo vertroosten.... Waren toch al de rechters altijd bij de verhooren tegenwoordig! Dat, waarnaar zij oordeelen moeten, is het kort, ineengedrongen verslag, dat de Rechter van Instructie dicteert en de griffier noteert, maar het is zoo dood en zegt zoo weinig. Waarheid en leugen - liggen ze niet uitgedrukt op ons gelaat, - in onzen blik, - in de aarzeling, eer een antwoord wordt gegeven; - in een blos; - een verbleeken; in verlegenheid of kalmte, - in ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwaardiging of vruchteloos ontveinsde ontsteltenis! Den Officier althans zou ik zoo heel graag er iederen dag bij hebben, want ik weet dat hij overtuigd moet worden in de eerste plaats. O, wat kan hij mij somtijds wonden, niet alleen door toon en blik, maar ook door die terughouding van alle hoffelijkheid, waaraan men als vrouw zoo gewoon is. Soms komt mijn trots in zoo hevig verzet, dat ik lust gevoel de lippen saam te klemmen en geen woord meer te antwoorden. Soms ook worden vragen gedaan, waarop men wel zou willen antwoorden: ‘Dat gaat u niet aan.’ Maar het is ook alleen de houding van den Officier, welke die stemming wekt; de kalme, vriendelijke beleefdheid van den Rechter-Commissaris noopt altijd tot antwoorden. ‘Daar zou ik u liever niet op antwoorden,’ zeide ik van middag na eenige aarzeling, toen hij mij een moeilijke vraag deed. ‘Ik zou het u liever niet vragen,’ wierp hij met zacht verwijt tegen. Dan geeft men alweer toe.
8 uur 's avonds. Een gemoedelijk schrijven ontvangen van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rechter-Commissaris, waarbij was ingesloten het tekstboekje van Das Paradies und die Peri. Het doorbladerend, zag ik een blauwe potloodstreep, beginnende bij de plaats, waar Quartett en koor aanheffen: O heil'ge Thränen inn'ger Reue.....
en voortloopende langs de regels, waarin solo en koor de handelingen van man en knaap verklaren: Und sieh', demüthig betend kniet,
Der Mann dort an des Kindes Seite,
Indess ein Sonnenstrahl auf beide,
Den Sünder und den Reinen glüht,
Und Hymnen durch der Himmel schweben,
Denn einer Seele ward vergeben.
Gesunken war der gold'ne Ball,
Noch lagen sie auf ihren Knien,.
Da fiel ein rein'rer, schön'rer Strahl
Als je aus Sonn' und Sternen schien,
Auf jene Thräne -
Ein sterblich Auge nähm' ihn zwar
Als Meteor, als Nordlicht war, -
Doch weiss die Peri wohl, der Schein,
Es muss des Engels Lächeln sein,
Womit er mild die Thräne grüsst,
Die bald den Himmel ihr erschliesst.
O, hoe onbeschrijfelijk krenkend is dit vaste geloof aan onze schuld! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de gesprekken niet den Rechter-Commissaris (verhooren kan ik ze niet noemen) blijf ik nu echter kalmer. Men wendt zich maar zwijgend af, of staart nog eens diep in dat andere paar oogen en zou willen doordringen in die andere ziel en vragen: ‘Meent ge dat nu?’ Maar het zal wel ambtshalve zijn. Bijna iederen dag komt dezelfde boodschap, waaraan ik nu reeds gewoon ben. ‘Mevrouw, de Rechter-commissaris wenscht u te spreken.’ Als altijd, wanneer ik er toe in gelegenheid ben, begon ik van morgen weer over dat, wat mij dag en nacht bezighoudt, de tenietdoening van dat misdadige requisitoir, en de rechtvaardiging tegenover het publiek. Want iederen dag leest hij mij het ééne of andere getuigenis voor, altijd ontzenuwend de afschuwelijke verdachtmakingen van allerlei aard; - en daardoor bemoedigd, dring ik iederen dag meer op volkomen rehabilitatie aan. ‘Niet waar?’ vroeg ik hem, ‘dit wordt immers ook publiek gemaakt en mijne onschuld zal eerlijk erkend worden?’ ‘U weet zeker niet dat iemands onschuld in een geval als dit moeilijk te bewijzen is,’ zeide hij peinzend. ‘Gebrek aan bewijs, ontslag van rechtsvervolging.... dat is al het meeste....’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik zag hem verwonderd aan. ‘Wat?.... riep ik uit. ‘Wordt alles niet bekend gemaakt, zoodat het publiek zelf oordeelen kan?’ ‘Zooals u bedoelt, neen. Als de heele instructie afgeloopen is zijn drie gevallen mogelijk; 1e. kunnen de onderzoekingen de onschuld van de beklaagde op afdoende wijze hebben doen blijken; 2e. kan de Rechtbank van oordeel zijn, dat de beschuldiging niet voldoende gestaafd is, om de beklaagde te doen terechtstaan en 3e. kan de Rechtbank van oordeel zijn dat de bezwaren van zooveel gewicht zijn, dat daarover door den rechter, na openbare behandeling der zaak een beslissing moet worden gegeven. In dit geval wordt de behandeling naar de openbare terechtzitting verwezen en er volgt een openbare behandeling met pleidooi. In het eerste en tweede geval volgt buiten vervolgingstelling. In het eerste geval is de buiten vervolgingstelling uwe rechtvaardiging; in het tweede geval is het alleen een verklaring dat er geen voldoende bezwaren gebleken zijn. Dit zal hard voor u zijn, maar de wet is niet anders.’ ‘En dus staat het ieder maar vrij een ander van misdaad te beschuldigen, zonder dat hij genoodzaakt wordt de waarheid van die bewering te bewijzen?’ vraag ik verontwaardigd. ‘Heeft niet allicht ieder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mensch zijne vijanden, die belang kunnen hebben bij zijne verwijdering, zijne schande, zijn ongeluk? En staat dus niet ieder mensch bloot aan de listen van laaghartigen, die weten dat het Nederlandsche Wetboek geen straf heeft voor misdrijf als het hunne? namelijk: aantijging van een daad, waarvan zij weten dat de beschuldigde zich niet vrij kan pleiten? Kan ik niet eischen dat de waarheid wordt gestaafd, van wat beweerd wordt? En is dit beschuldigen zonder bewijs niet strafbaar - niet vervolgbaar?’ Wij werden juist gestoord, en antwoord ontving ik niet meer, maar het houdt mij voortdurend bezig. Is dat nu recht doen?.... Recht?...! dat loopen aan den leiband van eenige wetsartikelen, die ten deele onvolledig zijn, ten deele vergeten een straf te bepalen bij de genoemde overtredingen, terwijl zij voor menig misdrijf - als nu tegen mij begaan, bijvoorbeeld - geheel ontbreken! Waar bestaat de geheele Rechterlijke macht eigenlijk voor, als zij mij nog niet eens beschermen kan tegen de ongerijmdste beschuldigingen?
Donderdag 28 November. Het regent..... het regent..... Ik zie slechts grijze lucht, en de natte muren der kerk, en milliarden droppels in razende vaart vlie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gend door de lucht en kletterend tegen mijn venster. En ik hoor niets dan het zuchten van den wind en het stroomen van dakgoten. Dat is alles. ‘It is creditable to keep up one's spirits under such circumstances,’ tracht ik mij voor te houden; maar vandaag laat mijn heilige mij in den steek. Het gesprek met den Rechter-Commissaris gisteren heeft mij zeer neerslachtig gestemd en mij den halven nacht wakker gehouden. Want er is daarbij nog iets voorgekomen, dat ik eerst niet van veel belang vond, maar dat mij bij rijper nadenken zeer ontstemd en verontrust heeft. Ik had namelijk een brief geschreven aan een predikant en hem verzocht zijn invloed te willen aanwenden bij een der getuigen, opdat berouw zou volgen en niet langer onwaarheid zou worden getuigd. Ofschoon wetende dat de brief gelezen zou worden, zond ik dien zonder de minste aarzeling weg, overtuigd dat wat ik vroeg iedere toets kon weerstaan. Maar ik kreeg van den Rechter-Commissaris de boodschap terug dat hij ongeschikt was bevonden ter verzending, omdat hij aandrong op bewerking van getuigen. Ik kon er mij niet bij neerleggen, en stond reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroeg op, om eens rondweg mijne meening te zeggen. Zulk een protest is als de luchtklep, die de overtollige stoom uitlaat,... of de ketel springt en de machine staat stil.
Geachte Heeren, ‘Gaarne zou ik den brief terug ontvangen, die niet aan ds........ te........ verzonden is. Uw drijfveer om dien brief niet te verzenden is dat u kant tegen “bewerking van getuigen”. Ik wist niet dat het aandringen op het spreken der waarheid en niets dan de waarheid bewerking van getuigen kon heeten, wat toch altijd wordt opgevat, als aandringen op het verdraaien der waarheid.... Als het de plicht is van een Officier van Justitie mij zoo schuldig mogelijk te doen schijnen in de oogen der wereld, dan moest er ook iemand zijn, wiens plicht het was voor mijne belangen op te komen. Maar mijn advokaat mag ik niet eens raadplegen zelfs. Vergeef mij dat ik bitter word. Machteloozen in de handen der machthebbenden worden altijd bitter. Ik dacht dat er een rechtspleging in Nederland bestond, maar aan mij is nog niets gedaan dan onrechtspleging. Wanneer zal dit toch een einde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben? Waarom word ik hier nog langer als een misdadigster vastgehouden? En hoe kan dit ooit weer aan mij worden goedgemaakt?
Achtend, ...........’
En dus kreeg ik den brief terug. Ik las hem nog eens over en werd weder versterkt in mijne overtuiging, dat hij niets afkeurenswaardigs bevatte. Het was een eerlijk beroep op de hulp van een eerlijk man in een eerlijke zaak. In de envelop vond ik een briefje in het spichtige schrift des Officiers, waarschijnlijk door den Rechter-commissaris daarin vergeten: Deze brief mag naar mijne meening niet verzonden worden. Dit is eene aparte poging om de getuigen te doen bewerken. Altijd die Officier.... Ik begin te begrijpen dat er meer waarheid schuilt dan ik eerst heb vermoed in de waarschuwing: ‘Pas op, hij is nu uw vijand’ Is het niet of hij bevreesd is, dat iets in mijn voordeel veranderen zal? Ik heb gevraagd hem te mogen spreken. Het stormt in mij. Dat een onschuldige lang kalm blijft, in de hoop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zijne onschuld blijken zal, het is natuurlijk. Maar als die onschuld vrij wel gebleken is uit verschillende getuigenissen en men blijft ons dan behandelen als waren we schuldig, dan is het met onze kalmte gedaan. Ik kan mij niet meer bedwingen. La fureur a aussi ses lois, zegt Tolstoï, en dit geldt zeker nog eerder van de verontwaardiging. Iedere lage beschuldiging is ontzenuwd, en toch - ze houden me maar, ze houden me maar!
12 uur Ongelukkig bracht hij den directeur mee. Het ging niet hem alles te zeggen, wat ik voornemens was, in tegenwoordigheid van een derde.... O, neen, het ging niet. En op zijn vraag: ‘U wenschte mij te spreken, mevrouw?’ begon ik op zachten toon te betoogen dat er (de R.C. had mij dit gezegd) maar twee redenen zijn, waarom men iemand preventief mag houden: 1e. de vrees voor ontvluchting, 2e. vrees voor herhaling van het veronderstelde misdrijf, en dat in dit geval voor beide de gronden ontbraken' waarop ik eindigde met dringend verzoek om invrijheidstelling. Hij antwoordde als Officier van Justitie, koud en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hard. Hij had het dossier nog niet gelezen, er waren nog meer bezwaren tegen mij ingekomen, enz. Dit laatste zeide hij met een blik of hij dacht dat ik er van ontstellen zou, maar het maakte niet den minsten indruk op mij, want ik kende de krachteloosheid der beschuldigingen nu reeds. Bij oproeping van getuigen was nog altijd de onwaarschijnlijkheid er van gebleken. Ik keek den Officier eens in het strakke, onvriendelijke gelaat, en vroeg mij af wat eigenlijk wel zou omgaan in zijne ziel. Men had mij op zeer verschillende wijzen over hem gesproken; maar één had mij gezegd, dat hij een rechtvaardig man was en daaraan klemde ik mij, als aan een stroohalm vast. ‘Ik heb gehoord dat u een rechtvaardig man zijt,’ zeide ik, hem recht in de oogen starende. ‘Dat is mijn eenige hoop.’ Op eens werd de koude blik zachter; hij scheen getroffen. ‘Al moet ik er dan mijzelf mee benadeelen,’ antwoordde hij zeer ernstig, ‘dan zal ik u vrijlaten.’ Hij groette en ging. Hoe vreemd, hoe onmogelijk klonken mij die laatste woorden in de ooren! ‘Al moet ik er dan mij zelf mee benadeelen’... Bestond er dan bij de leden van een rechtbank | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook nog eigenbelang?... Was dan hunne taak niet te ernstig, dan dat zij nog om andere redenen dan een strikt eerlijk rechtsgevoel hun schuldig òf onschuldig konden uitspreken? Kon daar nog iets anders eenig gewicht in de schaal leggen dan de waarschijnlijkheid der bewijzen? Hing toch niet altijd het levensgeluk van een of meer medemenschen van hunne beslissing af. Weer stond ik voor een raadsel.
Als mijne kamer wordt gedaan en het te hard regent om intusschen in de open lucht te gaan, ga ik zoo lang in het kamertje van ‘Clara’. Als ik haar op hare kousen door de gang hoor sjokken, is het mij haast onmogelijk mij haar als een Clara voor te stellen, maar het schijnt toch haar doopnaam te zijn. Zij werkt alles voor de juffrouw, en is zindelijk, ijverig, opgeruimd, gewillig en handig. Ik ben vandaag voor het eerst in haar kamertje. Ik heb mijn naaimandje meegebracht en meende kousen te mazen, maar ik kon niet laten eerst alles eens met belangstelling te bezien. Haar meubilair is niet juist weelderig. Haar bed is maar een soort van doodkist op vier pooten, met een stroozak en wat dek, - een tafel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een zitbankje en een plank met allerlei kleinigheden, als het meest primitieve waschgerei, een eetnapje, een beker, pen en inkt, enz. - ziedaar alles. Aan den muur ontdek ik een kaart en ik lees
De dagen waarop van de Kantine gebruik gemaakt mag worden zijn: ZONDAG. Mijn eerste indruk is, dat zij zich deze tractaties voor haar met werken verdiend geld kan aanschaffen, maar de noot helpt mij uit dien waan. Voor Clara is dit lijstje, als veroordeelde, dus slechts een tantaluskwelling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men heeft onlangs een polemiek gevoerd in verschillende couranten over de wederinvoering van de doodstraf, en daarbij is herhaaldelijk de vraag te herde gebracht of het leven den gevangenen niet te aangenaam wordt gemaakt. Dit is een dwaling. Hoe goed de behandeling zij, daar is een foltering alleen reeds - om van vele andere zaken niet eens te spreken - in de eentonigheid der spijzen. Niet de eerste dagen of weken, maar daarna.... dan zijn maag en tong het altijd wederkeerende voedsel moede, en de verbeelding herinnert levendig aan vroeger gekende genietingen, zóó levendig, dat die herinnering als een knagende honger wordt. O, gij grooten der aarde, denkt niet nog meer kwellingen uit voor uwe broederen en zusteren, die eens gelijk gij, als onschuldige kinderen bloemen plukten en vlinders najoegen en opzagen naar de schitterende zon, die op hen even warm scheen als op de kinderen der rijken. Zij staan niet zoo ver van u af, als gij meent, die armen, die daar opgesloten zijn in hunne cellen, wijl zij gevaarlijk werden geacht voor de maatschappij. ‘Lorsqu' on n'a point fait le mal c'est souvent, que les occasions ont manqué!’ zegt Emile Zola, en voor die armen zijn de gelegenheden en verleidingen zoo talrijk geweest. Wat weet gij, voor wien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle hoeden afgaan, of niet de veroordeelde, die daar in den gevangenwagen wordt weggevoerd, oneindig meer gestreden heeft tegen velerlei verzoekingen, dan gij, die u met een huivering van hem wendt? Wat weet gij, die de ‘gevallene’ bezoekt en hoopt hare duistere ziel iets van uwe reinheid te kunnen schenken, wat weet gij of niet op den dag des oordeels dit kind eerder de poort van het paradijs zal binnengaan dan gij, omdat gij nauwelijks verzoeking kendet en zij tegen duizenderlei verleidingen te strijden had? De modder der straten, die slechts uwe rijtuigwielen bespat, hoe bevuilt zij de arme, bloote voetjes, die er door waden moeten! En de zonden, die gij nauwelijks kent, hoe waren zij rondom deze armen, jaar in, jaar uit, tot zij eindelijk hunne prooi worden! Die verwrongen gezichten, die u zoo afstooten, eens waren zij vol glimlachjes; die oogen, zoo schuw en hatend nu, eens spraken zij van onschuld en verlangen naar liefde! Die zielen, zoo duister nu, waren eens als de uwe, vol licht en bloemen; maar welke bloem kan opschieten, zonder voedsel of zonneschijn! O, keer u niet af, maar ga tot hen, en bedenk, hoeveel eerder gij wellicht zoudt bezweken zijn in den strijd.
Die noot herinnert mij aan een ontdekking, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik gisteren deed, namelijk dat er een onderscheid is tusschen een Huis van Arrest en een Strafgevangenis. In een Huis van Arrest komen alleen preventief-gehechten, beboeten of licht gestraften; ware misdadigers niet. (De directeur had bijvoorbeeld dezer dagen een transport van 15 Volendammers in te schrijven, die zich bij het visschen aan de een of andere overtreding hebben schuldig gemaakt.) Ook wist ik nu dat à la pistole beteekent: ‘een gehuurde kamer in een Huis van Arrest.’ Op de tafel liggen twee romans, (er is hier een bibliotheek), naaigereedschap, breiwol, een bril en een bijbel. Het is een behoefte van het menschelijk hart in droeve dagen in de toekomst te willen zien, of den blik op te slaan naar den hemel, en een vraag te doen. Dit zoeken naar een antwoord op de vragen, die ruischen door onze ziel,.... het is te algemeen, dan dat wij het kunnen beschouwen als het bijgeloof van enkelen. Wij weten het allen - daar wordt ons menigmaal antwoord gegeven, als wij in heiligen ernst vragen.... om ‘een teeken’. Door die neiging gedreven, sla ik het groote bijbelboek open, en mijn oog rust op Deut. 19, vers 18: ‘En de rechters zullen wèl onderzoeken, want zie, de getuige is eene valsche getuige.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welk een wonderlijke kracht ligt er in geloof. Geen beredeneerd geloof, geen geloof, dat zich na lang onderzoek, slechts op bewijzen grondt, maar blind geloof. Voor heden is er weer vrede in mij. Ik blader verder en stuit op een dikke, ongeregelde inktstreep, blijkbaar met een roestige, oude pen aangebracht. Het is bij Prediker 4, vers 1 en 2: ‘Daarna wendde ik mij, en zag áán al de onderdrukkingen, die onder de zon geschieden; en ziet, daar waren de tranen der verdrukten, en dergenen, die geenen trooster hadden; en aan de zijde hunner verdrukkers was macht, zij daarentegen hadden geenen vertrooster. Dies prees ik de dooden, die alreeds gestorven waren, boven de levenden, die tot nog toe levend zijn.’ O, wereld van weemoed in die weinige regels, en in die bevende inktstreep, aangebracht door een vol gemoed, dat ‘geenen vertrooster’ had. Welke arme verdrukte heeft die woorden aangestreept? Welk leed is al geleden in dat kleine vertrekje door zulken, die ‘de dooden prijzen, welke alreeds gestorven zijn’! ‘Uwe kamer is klaar,’ kwam de juffrouw mij boodschappen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En ik dacht aan de woorden van Ben Ali: ‘Als wij in den hemel komen, zullen velen we er ontmoeten, die wij nooit op aarde dachten, in den hemel te begroeten.’
Vrijdag 29 November. Daar is mij vannacht iets ingevallen! Ik ben in het bezit van morfine, een fleschje vol, denkelijk genoeg om iemand voorgoed te doen inslapen. En daarenboven heb ik, reeds sedert een paar jaar, ook een doktersrecept er voor, waarop ik altijd meer had kunnen aankoopen, liters desnoods. Dokter D. te R. schreef het mij acht jaar geleden voor tegen kramphoest, pijn, en daar ik het eene rustige gedachte vond het altijd in huis te hebben, vroeg ik het recept. In Maart '94 kocht ik op dat recept een nieuw fleschje vol, hetzelfde dat ik nu nog kan vertoonen, omdat het altijd ongebruikt is gebleven. Ik kan het alles, alles bewijzen. En morfine - ze is reuk- en smakeloos. Als ik vergift had willen toedienen, wat had ik dan beter kunnen kiezen dan dit! Ik zal het vandaag dadelijk mededeelen, want dit moet toch wel alle verdenking doen wijken.
's Avonds. Blijkbaar maakte mijn verhaal op den Rechter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commissaris indruk. Daarbij las hij mij weder een zeer gunstig getuigenis voor. Hij beloofde mij met den Officier te spreken over mogelijke invrijheidstelling. Het schrikbeeld van drie à vier maanden wijkt reeds. Van half drie tot half zes weer met hem gepraat. Wat wijdt hij mij een tijd! Het andere werk stapelt zich voor hem op, zegt hij. Het is zeer vriendelijk van hem. Hoe anders is zijn toon reeds!
Zaterdag 30 November, 11 uur. Ik kon vannacht bijna niet slapen van blijdschap, telkens als ik wakker werd, dacht ik aan mijne mogelijk spoedig volgende vrijheid. Maar daar kwam de Rechter-Commissaris hedenmorgen al vroeg bij mij, en zeide dat ik mij nog maar geen illusies moest maken; de Officier dacht er nog niet over. Ik mocht zelfs niet, zooals ik gisteren deed, aan mijne vrienden schrijven, dat in mijn voordeel was getuigd. Het is een groote teleurstelling! Van de morfine heeft de Officier in het geheel geen notitie genomen. Zooals ik al eens meer heb opgemerkt, wordt alles, wat mij kan vrij pleiten, nauwelijks de moeite van het aanhooren, veel minder van het noteeren waardig geacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vandaag mag de advokaat komen, om over de civiele procedure te spreken. Dat is geheel tegen de gewoonte; het is goedheid en ik ben er dankbaar voor. Wij mogen echter niet alleen zijn. Van half drie tot vier sprak ik met den Rechter-Commissaris. Toen kwam de advokaat, maar de Rechter-Commissaris wenschte hem eerst alleen te spreken, en dus ging ik naar boven, vol ongeduld wachtende op een teeken, dat ik komen kon. Wat had de Rechter-Commissaris met hem te praten! Hij kwam voor mij en niet voor den Rechter-Commissaris. En hoe hinderde het mij dat zij elkaar de hand reikten! Natuurlijk kennen zij elkaar - al jaren zeker. Zij hebben die vertrouwelijkheid, welke een beklaagde zoo onnatuurlijk schijnt tusschen zijn raadsman en zijn aanklager, zijn vriend en zijn vijand.... Ik liep maar op en neer.... Ik had wel aan de bel kunnen trekken en vragen of ze nu nòg al niet klaar waren.... Wat had ik nu aan het bezoek!.... Goddank!.... eindelijk voetstappen. En haastig ging ik naar beneden.
Wat er vóór mijn binnenkomen was besproken kon ik niet gissen, maar in ieder geval was mijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raadsman nu beslist aan mijne zijde. De Rechter-Commissaris kon niets zeggen, of hij had er een antwoord op klaar, pittig, scherp en steekhoudend. Hij sprak spottend over de gemaakte sensatie en drong op mijne invrijheidstelling aan. Eens zeide de Rechter-Commissaris dat mijne kalmte een bewijs was geweest vóór mijne schuld; maar nu maakte mijn raadsman zich werkelijk boos. ‘Maar, mijn God,’ riep hij uit, ‘ik zou dan wel eens willen weten, hoe een beschuldigde zich eigenlijk houden moet. Nog nooit heb ik een zaak behandeld, of de houding van beklaagde werd hem tot verwijt gemaakt. Verleden week nog. Mijn cliënt had, toen hem de beschuldiging voor 't eerst werd kenbaar gemaakt, stil voor zich uit zitten kijken, nijdig draaiend aan zijn snor, beslist mompelend: “Neen neen-neen!” Ook die houding werd hem tot verwijt gemaakt. Zegt u mij nu eens, mijnheer, hoe een beklaagde zich eigenlijk houden moet?’ Nu lachten ze. Natuurlijk - zulke schermutselingen zijn voor hen alledaagsch en vermakelijk. Wàt de Rechter-Commissaris ook zeide, de advokaat koos onmiddellijk met warmte mijne partij, en met zijn scherp sarcasme en altijd gereede argumenten sloeg hij iederen aanval af. Nu gaf ik om die handdrukkerij ook niet meer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij heeft blijkbaar plezier in de zaak. Als hij op zijn dreef raakt, loopt hij met groote, langzame schreden de kamer op en neer, helder uiteenzettend, scherp weerleggend, ieder woord als een wapen, met juistheid richtend op zijne tegenpartij. De Rechter-Commissaris ging ten slotte zitten lezen, zich houdend of hij naar ons gesprek niet luisterde. Tot zes uur bleven we overleggen, maar hadden er weinig aan. Dus morgen opnieuw.
Zondag 1 December. Weer een urenlange zitting met Rechter-Commissaris en advokaat. - Het overige van den dag was ik verdiept in Wereldvrede. Zoo langzamerhand begin ik toch een ander oog te krijgen op de Nederlandsche rechtspleging. Wàt ook de persoonlijke overtuiging der rechters zij, het schijnt dat zij deze geheel wegcijferen. De wet alleen beslisten over hunne uitspraak. En de wet is als een reusachtige, veelraderige machine. Als die raderen aan den gang worden gebracht, zegt zij na een zekeren tijd hap. De schuldige is als een voorwerp, dat wordt voortgestuwd in de richting der dreigende tanden of er naast. Wil het toeval dat ge juist tusschen de messen zijt, als ze zich opeen sluiten, dan is het met u gedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met het oog daarop misschien heeft de Rechter-commissaris mij eens zacht waarschuwend gezegd, dat ik ‘onbedacht’ was in mijn getuigen. Mogelijk wel: het spreken der waarheid kan onbedachtzaam zijn: maar niet één enkele maal is mij verweten dat mijn getuigenis van den éénen keer niet sloot met dat van den anderen keer, wat ik in de getuigingen van mijne tegenpartij zoo dikwerf heb kunnen aantoonen. Er is mij gezegd dat nooit in Nederland iemand onschuldig werd veroordeeld. Eerst gaf het mij een gewaarwording van blijdschap, maar langzamerhand ben ik toch aan de waarheid dier bewering gaan twijfelen. Want niets, niets wordt onbeproefd gelaten om iemand schuldig te bevinden, en wil het toeval dat de bewijzen in zijn nadeel uitvallen, dan volgt ook de veroordeeling. Een voorbeeld. Iemand is van vergiftiging beschuldigd en in zijn huis is een fleschje gevonden met het verdachte vocht. Nu wordt bij zijn apotheker onderzoek naar dat fleschje gedaan; het is van wit glas en draagt het merk W 13. Het eerste is een bewijs dat het aan menschen van gegoeden stand is geleverd, want mindere menschen krijgen groenachtig glas, het merk is van een zekere fabriek in Amsterdam. Nu heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de apotheker de vraag te beantwoorden of hij van die fabriek zijne fleschjes heeft. Antwoord: ‘Ja, maar pas sedert veertien dagen.’ Gevolgtrekking is dus in het voordeel der verdachte. Had het toeval gewild, dat hij had moeten antwoorden: ‘Sedert veertien weken’, dan was de gevolgtrekking in het nadeel der verdachte geweest. Eenige schijnbewijzen in dien geest bij elkaar, en de onschuldige wordt schuldig bevonden en veroordeeld.
2 December. Er zijn mij lekkernijen toegezonden, maar ik mag ze niet hebben. Zeer goed! Al die andere arme drommels mogen heelemaal niets hebben, en de hemel weet of ze niet even onschuldig zijn als ik. Toen ik gisteren een van mijne bouquetten aan mijn onzichtbaar buurvrouwtje wilde zenden, zei de juffrouw me dat zij geen bloemen mocht hebben. ‘Ik kom nou wel niet buiten,’ had ze gezegd, toen ze mijne kamer deed, ‘maar bloemen zie ik toch,’ en zij had ze liefkoozend bewonderd. Arme ziel! - Wie weet hoe oneindig veel goed deze zwijgende en toch zoo welsprekende boden van God zouden doen in iedere cel van de tallooze gevangenissen in ons land. Hoeveel herinneringen zouden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze wakker roepen, hoeveel sluimerende krachten weder uit den doode opwekken! Geen bloemen mogen ze hebben!.... Waarom niet? Zou wellicht niet de aanblik van een enkele bloem meer goed doen dan het bezoek van den predikant, of de preek in de kerk?
3 December. De Rechter-Commissaris heeft mij gisteren verzocht eens zelf op te stellen in een zekere phantastische inkleeding, hoe zich alles heeft toegedragen. Heden bezoek van den Officier. Hij deed mij hetzelfde verzoek, maar naar zijne meening moesten het slechts de naakte feiten zijn. - Ik heb het beloofd. - De juffrouw is vandaag eens uit; zij maakte hare verontschuldiging, dat zij nu niet vóór halfvijf het gas kon komen aansteken. Maar ik gun haar deze versnapering van harte. Nog altijd wordt nu en dan op bekentenis aangehouden. Het laat mij koud. Maar ik kan nu begrijpen hoe vroeger, bij de lichamelijke folteringen, zelfs de dappersten en kloeksten toch eindelijk tot bekentenis overgingen. Niet omdat ze iets te bekennen hadden, maar omdat zij het moede waren, alles, alles, de pijn, de ellende, de verdenking, de druk van het leven. En wanneer alles, wat ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt aangedaan, onverdiend is, wanneer al het aan ons gepleegde onrecht zich met groot geschetter betitelt als Recht, dan rijst daar groote bitterheid in onze ziel, en wij leeren verstaan wat iemand maakt tot Socialist, tot Anarchist. Telkens komt mij een bladzijde in de gedachte uit Personal recollections of Jane of Arc bij The Sieur Louis De Conte, her page and secretary. Het is daar waar zij dag aan dag moet verschijnen in vergaderingen van geleerde heeren, en men haar door duizend spitsvondigheden tracht te overtuigen, dat zij een bedriegster is, en ik herinner mij telkens weer deze zinsnede: ‘Zij was vol zelfbeheersching en kalmte tegenover deze grimmige rechtbank van in tabbaard gehulde grootwaardigheidsbekleeders, omringd door plechtigheid en pracht en indrukwekkende ceremoniën, als ware zij slechts een toeschouwer en niet de verdachte zelf. Zij zat daar rustig op haar stoel, en bracht de geleerdheid dezer wijzen in de war door hare verheven onwetendheid, een onwetendheid, die als een sterkte was.’ Ook mijn arm, eenvoudig gevoel van rechtvaardigheid is als onwetendheid tegenoverde spitsvondige geleerdheid der wetsartikelen, waarmede ik nu kennis maak; zij is mij als een sterkte, omdat ik hare waarheid en kracht ken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar er is groote bitterheid in mijne ziel. Want als straks vrijspraak volgt, - en die zal volgen, als het waar is, dat in Nederland nooit iemand onschuldig veroordeeld wordt, - dan zal het misschien nog in termen zijn zóó twijfelachtig en aarzelend, dat ik toch niet zonder schuld schijn. Dan zou men wel willen zeggen: ‘Houdt me liever vast, dan mij de maatschappij weer in te zenden op die wijze, als een vlinder, die de vleugels uitgetrokken zijn.’ O God, wat is er nog veel onvolkomens in die schijnbaar zoo mooi in elkaar passende maatschappij! ‘Nooit wordt iemand onschuldigd veroordeeld in Nederland.’ Misschien niet. Maar wèl wordt iemand op een vage en onbewezen beschuldiging opgesloten en in de grofste verdenking gebracht. O, als de verhooren maar publiek waren, zooals dat in andere landen het geval is. Een beschuldiging - ieder staat er voor bloot, maar dan komen de getuigenverhooren, en zij zijn zoo veelzeggend. Althans in dit geval hebben zij zoo veel gezegd, zóóveel, dat ik gisteren vernam dat het onderzoek in andere richting geleid zal worden. Wat of daarmee bedoeld wordt?.... Zou eindelijk de verdenking van mij afgewend zijn? Over onze rechtspleging oordeelende, schreef mij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heden een Engelsche vriend: ‘Our English method of conducting the inquiry in a criminal prosecution is much better for those, who are innocent. All the witnesses are examined in public, from the very beginning; and their evidence, with the cross-examination on the other side, is reported in next day's newspapers, so that thousands of readers can judge for themselves, talking it over from day to day; and where there is no substantial proof, and the charge seems absurdly improbable, as in your case, public opinion will immediately be formed entirely in favour of the accused. Even if the magistrate thinks fit to “commit for trial,” there can be no trial until after “the Grand Jury” of 23 persons, all of the most respectable and best educated class, has examined the evidence and found “a true Bill of Indictment.” This is followed by the Trial before the Judge and Jury - the Jury consists of twelve men, who are bound to agree in opinion before they give a verdict. An accused person against whom no Bill is found by the Grand Jury, and whom the Magistrate has not committed for trial is always reputed to be innocent, and al the world knows all that can be known about the matter. There would have been far less distress and anxiety in your case, at least to us and to all your | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
friends if this full publicity had been allowed.’ Hoe diep heb ik herhaaldelijk de waarheid dezer woorden gevoeld! De instructie is een diep geheim in ons land, en één enkel mensch leidt de ondervragingen, één mensch, wien het toch even goed als velen anderen aan de noodige scherpzinnigheid kan ontbreken. Ofschoon ik de nauwkeurigheid en den ijver bewonder, waarmede alles onderzocht wordt, een nauwkeurigheid en ijver, die mij de overtuiging geven, dat als er schuld is, die ook gevonden moet worden, vraag ik mij af of men niet beter deed: allereerst karakter en verleden van de betrokken personen te onderzoeken, dan in allerlei kleine, dikwerf geheel toevallige omstandigheden bewijzen te zoeken voor schuld of onschuld. De brieven en bloemen blijven toevloeien. De Rechter-Commissaris herinnerde mij gisteren met zachte waarschuwing tegen hoogmoed met de woorden van Frits Reuter: ‘Sorge dass du die Nase mitten in 's Gesicht behaltest.’ Maar ik voel alleen dankbaarheid. Gisteravond - ik lag al in bed - bracht de juffrouw nog een heerlijk vrachtje. ‘O, nu moet u het licht nog wat aanlaten,’ zeide ik blijde, ofschoon niet veel gratie verwachtend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar zij gaf toe... Eén voor één kreeg ik de brieven van de tafel, wipte er weer mee in bed, genoot er van en haalde dan een anderen. Zoo las ik ze alle door; toen kwam ze pas. Het was laat geworden. ‘Nu ga ik zelf naar bed,’ zei ze verontschuldigend. Wat had ik nog genoten!
5 December. Er is een bui in aantocht. Ik gevoel het duidelijk. Vijf December.... en.... Stil, niet denken. Werken maar! O, gezegend werk, nooit had ik u zoo lief als in donkere dagen!
6 December. Neen, het is mij toch de baas geworden. Ik ging in wanhoop naar bed, en kon niet inslapen. De wind joeg langs mijne vensters in woeste vaart, en altijd weer kwamen mij de woorden van Paul Gerhard te binnen, die reeds duizenden van droeve harten hebben getroost: Die wolken, lucht en winden
Wijst spoor en loop en baan,
Zal ook wel wegen vinden,
Waarlangs uw voet kan gaan.
Maar geen troostend woord hielp. Ik stond even wanhopig op, als ik mij ter ruste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had gelegd, en schreef onder een vloed van tranen, een brief aan den Officier van Justitie. En toen ik dien afhad, bleef ik maar schreien, - uit behoefte te schreien. O, honderdmaal had ik immers de tranen al teruggedrongen, maar nu had alle zelfbeheersching een einde. Nu kwamen ze opzetten als een stormvloed, alles overstelpend, alles tot zwijgen brengend, te machtig dan dat mijne dagelijksch afnemende physieke kracht er zich tegen kan verzetten. En ik schreide, al maar voort, mijn lichaam voelende schokken en beven, mijn snikken, onweerhoudbaar luid.... De juffrouw kwam binnen. Waarschijnlijk had zij mij gehoord en kwam zij om mij te troosten, maar ik kon hare vriendelijkheid niet waardeeren, en stopte mijn gezicht maar te dieper in mijn zakdoek. Toen voelde ik hare hand op mijn schouder en hoorde haar zeggen dat ik mij geheel ‘overstuur’ zou maken en dat ik mij al dien tijd nog zoo goed gehouden had, en zoo meer. Maar nu werd het nog erger met me en ze ging op mijn vriendelijk verzoek heen. Wat later kwam de directeur met brieven en surprises. Deze hielpen beter dan de langste redeneeringen, en de storm dreef over. Het eenige wat bleef was een folterende hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pijn, die mij den geheelen dag tot alles ongeschikt maakte. Dit heeft mij doen besluiten voortaan tot eiken prijs kalm te blijven.
's Middags: Nooit heb ik zoo diep gevoeld, welk een onverantwoordelijke daad het is van courantenredacties geruchten op of over te nemen over personen, terwijl de waarheid van die geruchten nog uit niets is gebleken. Hoe kan men een edel en fijngevoelend mensch zijn, en maar dadelijke mededoen aan het vermoorden van een goeden naam.... Het schijnt mij zoo onbegrijpelijk. Die verwondering had mij op 19 November bij een bezoek in Amsterdam het bureau van een veel gelezen blad doen binnengaan en mij doen aankloppen aan de kamer van den hoofd redacteur, die zich steeds mij vriendschappelijk gezind had betoond. ‘Van U had ik het niet verwacht,’ zeide ik, toen we alleen waren. ‘Ik had het bericht het eerste,’ zoo verontschuldigde hij zich, ‘en ik heb het het laatste opgenomen’. Mij scheen dit geen verontschuldiging. Ik begreep wel dat anderen niet zoo zeker van mijne onschuld konden zijn, als ik zelf; ook dat zij niet dat vaste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertrouwen konden koesteren, als ik toen nog had op het blijken der waarheid, maar toch.... Ik wist zeker, dat als ik de redactie voerde van een blad niets, niets mij zou kunnen bewegen daarin den naam van wien ook, veel minder dien van een goeden bekende te verbinden met een beschuldiging van misdaad, zoolang die misdaad niet volledig bewezen was. Ik ben nieuwsgierig hoe de verschillende redacties zich in dit opzicht gehouden hebben, en als ik weer vrij ben zal ik het onderzoeken. Maar hoe kan ik eigenlijk van geheel vreemden op eenige kieschheid of menschlievendheid hopen!.... Staan zij niet allen tegenover hun lezend publiek dat nieuws vraagt!... Het publiek.... Dat is als het troepje straatjongens, dat den gevangenwagen naloopt tot hij stil zal houden. Lijden willen ze zien en er zelf bij staan als onverschillige toeschouwers - veilig en vrij. Het publiek.... Dat is als de saamgeschoolden menigte aan den waterkant, als een drenkeling zal worden opgehaald. Lijden willen ze zien, en er bij staan als onverschillige toeschouwers - droog en warm. Het publiek.... Dat is als de dames en heeren op de banken van schouwburg of gerechtszaal. Lijden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
willen ze zien en er naar zitten kijken als onverschillige toeschouwers met vroolijke ongetroffen harten. En zoo is ook het courantenpubliek. Van lijden willen ze lezen in de kolommen, en er rustig bij zitten onder genot van thee, bier, of sigaar, als onverschillige toeschouwers. En dan ‘uit commercieel oogpunt’ geeft menige redacteur toe. Wat doet het er toe of hij medewerkt aan het verwoesten van eens menschen levensgeluk, als zijn hongerend publiek maar weer vijf minuten lang gevoed wordt door een sensatie-makend bericht; waar of niet waar, dat doet er niet toe. De geruchten rechtvaardigen de plaatsing immers... Zeker, ‘uit een commerciëel oogpunt’ is er rechtvaardiging voor de zwakken. Maar toch - het komt mij voor dat er onder de redacties zullen zijn, die een hooger gebod huldigen dan dat lage, tegenwoordig zoo dikwerf gehoorde, en als verontschuldiging gebruikte woord: ‘uit commerciëel oogpunt,’ - het heerlijke gebod namelijk, dat in onze dagen reeds alle edelen en goeden voor oogen zweeft en eenmaal over de geheele wereld zal gehuldigd worden: het gebod der algemeene Menschenliefde. De Officier heeft mijn brief aan overspanning toegeschreven en de dokter zal komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mij dunkt, men behoeft juist niet overspannen te zijn om eens wanhopig te worden in omstandigheden als de mijne.
's Avonds. Vandaag werd mij het verslag der apothekers te lezen gegeven, die onderzocht hebben, wat in de dranken is gevonden. Het was een lijvig eindeloos verslag, een opeenstapeling van de nietigste en onbeduidenste kleinigheden, omschreven en uitgeplozen met een gewicht, dat mij onwillekeurig de woorden invielen, die Testus tot Paulus sprak: ‘Uwe geleerdheid brengt u tot razernij.’ Het eenige, waarop het aankwam en dat in twee regels gezegd had kunnen worden, was dat er maar twee percent van de verdachte stof in de dranken was gevonden. ‘Maar twee percent!’ roep ik uit. ‘Dan is het tóch geen vergift geweest.’ ‘Neen,’ zoo stemt de Rechter-Commissaris mij toe, ‘want men kan tot zes gram verdragen, ‘O, zeg dát nu niet!’ barst ik uit, ‘want dat maakt me wanhopig. Waarom ben ik dan hier!!..... Dan is er van vergiftiging ook geen sprake en had ik hier nooit moeten komen. Van de vrijheid beroofd te worden en in eer en goeden naam te wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den benadeeld voor een onbewezen misdrijf, dat de Rechtbank terstond had kunnen weten geen misdrijf te zijn - dat is schandelijk.’ De Rechter-Commissaris kijkt zeer ernstig. ‘Maar de apothekers zeiden ons toen, dat er vermoedelijk een groote hoeveelheid aanwezig was...’ ‘Dat is onverantwoordelijk van hen,’ zoo val ik hem in de rede, ‘en dat deze medicijn op sommige gestellen zeer nadeelig werkt.’ ‘Ja, bij een hartkwaal, heeft de Officier mij gezegd. Maar die was niet aanwezig. Ook dát had onderzocht moeten worden, eer men iemand van de vrijheid berooft, éclat maakt door het heele land en met grooten ijver een zwaar beschuldigend requisitoir aan de “Nieuwe Rotterdammer” opzendt....’ Ik zwijg plotseling, gevoelende dat ik te ver zou gaan, maar ik kook,... o, ik kook. Deze apothekers, die bladzijde op bladzijde hebben volgeschreven met de mededeelingen als: ‘toen nam het vocht een blauwe kleur; - toen kookten wij het; toen vertoonde het geen verandering; - toen beproefden wij het weer anders; - toen werd het geel; - toen verdampte wij het en er bleef een bezinksel van...,’ ik weet het niet meer, maar ik weet wel dat ik mij verwonderde over de ongehoorde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nietigheid van zulke mededeelingen, en ik dacht dat als vrouwen deze zaak hadden behandeld, zij eenvoudig zouden geschreven hebben: ‘Edelachtbare heeren, wij hebben de dranken onderzocht en gevonden 2% van die-en-die medicijn.’ En vrouwen zouden zeker niet deze eenvoudige ontdekking onder onbeduidende mededeelingen hebben begraven, om roekeloos en onbedachtzaam, nog vóór eenige zekerheid was verkregen, aan de Rechtbank te gaan mededeelen dat ‘waarschijnlijk een groote hoeveelheid aanwezig was.’ Een medemensch ongelukkig te maken door een dergelijke overhaasting, dat schijnt voor deze apothekers een zaak van minder belang te zijn geweest, als maar duidelijk bleek dat door bijvoeging van de één of andere stof of door verdamping de kleur groen, geel of blauw werd. Ik kook,... o, ik kook, maar ik klem mijne lippen op elkaar en zwijg. ‘Ja, de berg heeft een muis gebaard,’ zegt de Rechter-Commissaris. Ik houd mij goed tot ik op mijn kamer terug ben, dan voel ik het weer over mij komen als een samoem, hoog opzuilend en rondtollend in razende vaart al mijne arme gedachten.... Neen, neen, geen zwakheid.... Den strijd uitstrijden tot het einde, koppig met gebogen hoofd tegen den storm van mensche- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke kleinheid en onbedachtzaamheid en laagheid in.... Eén Sterke en Machtige moet toch aan mijne zijde zijn!
7 December. Vandaaag werden mij getuigenissen voorgelezen, kersversch afgelegd door mijn beschuldigers. Ik voelde mij zóó onmachtig, goed overlegd als zij waren, er het onware van aan te toonen, dat ik al mijn moed voelde wegzinken en geheel neerslachtig weer naar boven ging. Alleen verzocht ik den Rechter-Commissaris ze mij nog eens te willen voorlezen, opdat ik ten minste kan trachten er de onwaarheid van aan te toonen. Hij zal er morgen voor komen. Wat is hij welwillend! Zoo streng mogelijk doet hij zijn plicht aan mij, helaas, maar de hardheid van dien plicht weet hij te verzachten door beleefdheid en welwillendheid. Men heeft mij gezegd dat een Officier van Justitie de openbare aanklager, de vijand van iederen beschuldigde is, maar de Rechter-Commissaris staat geheel onzijdig tusschen die beiden in. Gelukkig voor mij dat deze man in waarheid onzijdig blijft. Nu ik weer boven ben, heb ik ijskoude handen en beef. Verontwaardiging schijnt iemand even heftig aan te grijpen als toom. O als er een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
God is, moet er een hand uit den hemel komen, om deze leugens te wreken!
Zondag 8 December. De dokter is geweest, eergisteren en vandaag, Kalmeerend drankje,... ik vond terugkomst onnoodig. - Wat helpt het ook! Ik put veel meer kalmte uit mijne brieven en bloemen. De maan schijnt iederen nacht recht in mijne kamer. Als een oude kennis kijkt ze me aan, en blijft me een poos gezelschap houden. En terwijl ik lig te staren naar haar gouden schijn, glijdt ze hare stralen over drie photo's, die ik boven de deur heb geplaatst. Aan beide zijden twee kinderkopjes, voorstellende Geloof en Hoop, waarop aan de achterzijde een vriendelijke hand de verzen van Böhringen en Ten Kate schreef, die ik reeds zoo dikwerf herlezen heb, dat ik ze woord voor woord kan opzeggen: Het leven gaf niet, wat ik dacht;
't Heeft mij veel strijd, en smart gebracht,
En onverhoord bleef meen'ge bede;
Maar 'k ben dat leven toch niet moe,
Ik lach het altoos vriendelijk toe;
In kalm vertrouwen vond ik vrede.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De levensboom droeg menig tak,
Die onder zware stormen brak;
Veel bloesems, die niet mochten rijpen;
Maar 't kostelijkst goed bleef toch gespaard,
Ik heb het vast Geloof bewaard,
'k Mocht in den strijd het eeuw'ge grijpen.
'k Heb menig droom vaarwel gezegd,
Veel liefs in 't graf ter rust gelegd.
Ik heb geleerd in rouw en tranen;
Maar 't hart was sterker dan het leed,
Ik won in kracht, hoe meer ik streed,
't Moest àl den weg ten leven banen.
Mijn God, al wat gij schenkt is goed;
En neemt ge mij ook goed en bloed.
Ik zal 't u zonder morren geven.
Dit ééne slechts: Verlaat mij niet!
Waar 't kinderoog den Vader ziet,
Is smart gewin, en sterven leven.
En op de photo voorstellende de Hoop:
Houd de Hoop in het hart! Waar de Hoop is, is God.
Voor een eeuwigheid zijt gij geschapen.
Die de starren bestiert, Hij bestiert ook uw lot,
En die wachter zal sluimeren noch slapen.
Die 't heelal heeft gewogen, Hij woog ook uw kruis,
Vele woningen geeft Hij den Zijnen,
Maar den beste het laatst. - Naar het Vaderlijk Huis,
Voert de wisselende tent der woestijnen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Houd de Hoop in het hart! Ook al wankelt uw tred,
Ook al stuit gij op eenzame stranden!
Daar zijn waerelden ginds, zonder rimpel of smet.
En - God gaf u de reiskaart in handen.
Uit de diepte naar boven voert Eén u al voort,
Naar het licht uit het wolkengewemel;
De magneetnaald wijst ook onder stormen naar 't Noord,
En wat hemelsch is, trekt naar den hemel!
Houd de Hoop in het hart! Als zij spreekt, wordt het stil;
Zij verrijkt u door dulden en derven.
Als gij zwak zijt, geneest ze uw verbrijzelden wil,
En den dood maakt zij 't eind van uw sterven.
O, Eén hooger dan gij, bracht het leven u aan.
Laat Zijn geest in u werken en wonen!
En de krans, die Hij greep, aan het einde der baan
Zal ook u als verwinnaar bekronen.
Maar het liefst nog zie ik naar de photo in het midden, genomen naar de beroemde schilderij van Munckaczy: Christus voor Pilatus. Ik weet nog niet, wie mij deze toezond, want alles wordt uitgepakt, van adres en envelop ontdaan en gelezen, vóór ik het ontvang, en dus geeft zelfs geen poststempel eenige aanwijzing; maar wie de zendster ook zij, ik denk met dankbare liefde aan haar. Daar staat Hij, in Zijn wit kleed, met smartelijk verwijt den stadhouder Pilatus aanstarend, die met streng afkeurend en wantrouwend gelaat, (precies | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als de Officier van Justitie,) den beklaagde norsch aanziet. Jezus geeft nauwelijks antwoord. ‘En hij vraagde Hem met vele woorden, doch Hij antwoordde hem niets,’ staat van Hem geschreven, als Hij voor Herodes is gebracht. Wat winden Zijne beschuldigers zich op! Wat gelooft het volk, - zij, die Hem niet kennen, - gaarne al dat kwaad! En hoe rustig blijft Jezus! Of ook Hèm Zijne kalmte, Zijn zwijgen als bewijs van schuld is aangerekend?... Als een lieve oude kennis komt de maan mij iederen nacht bezoeken, en ziet neer in een eenzaam menschenhart, terwijl in haar gevolg de sterren statig voortglijden langs het breede hemelspoor, in de koude glans van den zwijgenden winternacht.
9 December. Mijne opgeruimdheid ontlokte den Rechter-Commissaris vandaag een welwillende opmerking. Hij vergeleek mij bij een leeuwerik, die, in een kooi gesloten, toch zingt en de vleugels uitslaat, al stoot hij ook telkens weer de vleugels. O, gelukkig dat ik weer opgeruimd zijn kan! Mijn heilige staat mij weer bij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dinsdag 10 December. De Rechter-Commissaris zal van avond een zeer geacht ingezetene uit deze stad hooren in het nadeel van mijne beschuldigster. Inderdaad wordt de in structie nu in andere richting geleid. - Het wordt alles, alles reeds lichter
Donderdag 12 December. De Rechter-Commissaris spreekt niet meer van bekennen. Goddank! - Hij heeft zijne taak als Rechter-Commissaris zeer ernstig opgevat, en mij drie weken lang dagelijks ondervraagd. Met zijn scherpen blik, gewoon de menschen tot in de ziel te dringen, ervaren in het herkennen van schuld en onschuld, waarheid en huichelarij, heeft hij mij voortdurend gadegeslagen. En nu voel ik, dat zijn wantrouwen is geweken, en zijne welwillendheid niet alleen meer uit beleefdheid voortspruit. Van morgen kwam hij weer even; van de rechtszaak dwaalde ons gesprek naar andere onderwerpen o.a. spraken wij over het boek van Wagner, dat hij mij leende: Vaillance. Er was soms geestdrift in zijn toon, een geestdrift, die anderen geestdrift ontvonkt. Zij is als de straal, die uit de zon schiet, warmte, leven en kracht deelt zij mede. Wat is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omgaan met hoogdenkende menschen een genot! Van middag nog eens verhoor.
's Avonds. Dat verhoor is nu voorbij. De Rechter-Commissaris zal nu de stukken den Officier geven, en deze zal dan de Rechtbank voorstellen mij vrij te laten.
Vrijdag 13 December. Halfdrie. Heerlijk gewerkt vandaag. Ga nu lezen. Overvloed lectuur. - Storm en regen. Ben in groote spanning over het oordeel van den Officier.
4 uur. Een afschuwelijk verhoor gehad voor den Officier. Wat beteekent toch die ruwe toon, welke hij aanneemt! Is een beschuldigde al niet ongelukkig genoeg? En is die toon niet veel kwetsender nog dan de beschuldiging zelf? Zou de wet hem dien toon voorschrijven?... Zoo ja, dan moest zijn eigen kieschheidsgevoel er tegen opkomen. Of meent hij door dien toon een beklaagde in verwarring te brengen?.... Dan vergist hij zich. De zachte, vertrouwen-wekkende toon van den Rechter-Commissaris heeft mij steeds tot openhar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tigheid verleid; het beleedigend wantrouwen van den Officier wekt slechts verzet, bitterheid en stilzwijgendheid. Gewoon kalm te antwoorden, begon ik daarmede ook nu, maar hij liet mij geen tijd tot spreken, zoodat ik hem verzoeken moest mij op een beschuldiging ook te mogen verdedigen. Doch hij ging maar voort, beschuldiging stapelend op beschuldiging, en daartusschen ten laatste zelfs beleedigende en geheel uit de lucht gegrepen ververonderstellingen vlechtend, die mij eindelijk in tranen deden uitbarsten. Als ik had kunnen spreken, had ik een heele redevoering gehouden; de gedachten welden in mij op als een springbron. Maar ik voelde dat ik hoegenaamd geen macht over mijne stem had, en dit was misschien maar gelukkig, want ik was verontwaardigd over hem, en wilde hem dit toonen. Niets meer hoorend van wat hij sprak, en met mijne gedachten blijvend bij zijne onware en onverdiende beleedigingen zat ik maar stil te wachten tot het oogenblik zou aanbreken, wanneer ik zou kunnen spreken. Eindelijk viel ik hem in de rede. ‘Daar hebben we 't nu niet over,’ antwoordde hij. Maar ik zeide dat ik er op terugkwam, en zeide wat ik wenschte te zeggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar bij nam niet de minste notitie er van, en praatte maar weer door, mij van punt tot punt verklaring vragend, zonder aan mijne antwoorden de minste aandacht te schenken. Want had ik die gegeven, zoo klaar als glas, dan deed bij of ik niets gezegd had, en hield opnieuw vol dat ik schuld moest hebben, want..... en dan begon het opnieuw. Dit moge onwaarschijnlijk voorkomen, het is waarheid, en kan niemand sterker verwonderen, dan het mij deed. De onzinnigste veronderstellingen werden gewaagd, de onmogelijkste combinaties gedaan, waarvan een kind de onwaarschijnlijkheid zou kunnen aantoonen, maar waaruit de Officier schuld trachtte te bewijzen. Is dit misschien gewoonte, omdat men weet, dat de advokaat in een ander uiterste zal vervallen? Wat schijnt mij dan die heele rechtspleging een kinderachtige boel. Maar ik weet zoo bitter weinig; het is zeker alles onwetendheid van mij. Ik zal er achter zien te komen. En nog altijd ging de Officier voort. ‘Ik antwoord geen letter meer,’ dacht ik, ten diepste gegriefd. Nu kwam de Rechter-Commissaris binnen, die beloofd had nog het een en ander met mij te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zullen bespreken. De Officier begon dadelijk tegen hem te betoogen, dat ik hem niet had kunnen overtuigen. Ik voelde dat ik een sarcastisch gezicht trok. ‘Straks geloof ik zelf nog dat ik het gedaan heb,’ dacht ik. Hij redeneerde maar voort; het hielp niet of ik mijne tanden op elkaar klemde en tot mijzelf zeide dat ik mij goed moest houden. Weder barstte ik in tranen uit, maar nu waren het tranen van woede, en ik voelde, dat als ik maar macht over mijne stem zou krijgen, ik om niets zou geven, maar hem ronduit zeggen, wat ik dacht van zulke lage veronderstellingen. Ja, ik had weer een heele redevoering gereed, maar ik voelde dat ik slechts tot enkele zinnetjes kracht zou hebben, en legde daarin al mijne verontwaardiging en toorn en verachting. ‘Je moet hier heel wat hooren,’ barstte ik eindelijk uit, hem woedend in de oogen ziende. ‘Maar ik begrijp het wel, er moet hier schuld gevonden worden.’ Hij scheen het verwijt te voelen. ‘U vergist u,’ zeide hij mij op een papier wijzend dat vóor hem lag, ‘want hier ligt het requisitoir, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarmede ik vanavond nog de rechtbank voorstel u in vrijheid te stellen.’ Ik kon mijne ooren niet gelooven. Terwijl hij het stuk reeds geschreven had, waarin hij mijne invrijheidstelling vroeg, kwam hij mij nog eens verhooren! Hoe onbegrijpelijk zijn al deze dingen. Trouwens, ik voelde geen blijdschap over het nieuws. Ik verlangde geen vrijheid, zoolang men aan mijne schuld twijfelde. Geen enkel getuigenis was in mijn nadeel geweest of had de beschuldiging bevestigd, maar de Officier vertelde mij tegelijk dat hij mij voor schuldig hield?? Alles in mij kwam in verzet. Ik stond op. Het kon mij niet schelen dat ik er nog geen wenkje voor had, ik wilde naar mijne kamer, en ik ging naar de deur, het gemoed overvol. ‘We zouden immers nog iets bespreken?’ herinnert de Rechter-Commissaris mij vriendelijk. Ja, dat had ik vergeten.... En dus trachtte ik tot kalmte te komen. De Officier trok zijne overjas aan en voor het eerst groette hij mij ditmaal met de beleefdheid, waaraan ik gewoon was en zeide: ‘Dag mevrouw!’ Maar ik kon hem niet beleefd terug groeten, en mompelde stug, zonder op te zien, een stijven groet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14 December. Wat een dag! Het is laat, eerst nu heb ik tijd tot schrijven. Van morgen stond ik op zonder de minste hoop. Och, reeds zoo dikwerf had ik mij te vroeg verheugd. En ik verheugde mij nauwelijks. Als men aan mijne schuld bleef gelooven of althans dit voorgaf, (want geloofde men werkelijk aan mijne schuld, dan zou men mij immers niet vrijlaten!) bleef ik even graag. De vriendelijkheid der omgeving, de liefde, die er mijn deel was geweest, hadden alle bitterheid verzoet. En dan - één dag en nacht wilde ik zoo graag nog blijven, om de leefwijze mede te maken van mijne minder gelukkige lotgenooten, met wie ik zoo innig medelijden had gevoeld. 's Morgens, zoo had men mij gewaarschuwd, droog roggebrood met water, even wit gekleurd door wat melk, 's middags uit een blikken bakje met houten lepel wat knollen en aardappels, of erwtensoep of boonen. Voor drank water, altijd water. En den geheelen dag werken. Ik heb den directeur gevraagd of het niet geoorloofd is eenigen hunner op het een of ander te onthalen, maar ik ontving een ontkennend antwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wat zal u vandaag boven het hoofd hangen,’ zegt de juffrouw vriendelijk, als zij mij het ontbijt brengt. Ik stuur haar gauw weg, want ik wil nog in een brief verlof vragen voor dien éénen dag, vóór mijne invrijheidstelling komt, en ik wil nog zoo gaarne vele andere brieven beantwoorden, eer felicitatiebrieven de voorraad weer komen vergrooten. Ik slok mijne boterham in en begin haastig. Maar het is nog geen halftien, of daar is ze alweer. 't Is weer om u te doen,’ zegt ze met een geheimzinnig gezicht. ‘Of u even in de kamer van den directeur wilt komen.’ Ik naar beneden; bij den directeur vind ik den Officier van Justitie. Ik begrijp het al. Ik wordt vrij gelaten. Voor mij is er echter maar één vraag: hoe? en ik luister nauwelijks naar de blijde boodschap mijner vrijlating. ‘Maar hoe?’ vraag ik haastig, als hij heeft uitgesproken. ‘Ik ben preventief gehouden, omdat men meende dat er een groote hoeveelheid van de schadelijke stof zou gevonden zijn en omdat men een hartkwaal veronderstelde. Beide punten zijn onwaar bevonden; erkent de rechtbank nu die dwaling?’ ‘Natuurlijk,’ antwoordt de Officier, en dit woord klinkt mij als muziek. ‘Al zijn alle bezwaren nog niet opgelost, het ernstig karakter is aan de zaak ontnomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan wordt mij het requisitoir ter hand gesteld. De Officier heeft zijn barsch gezicht in vriendelijker plooien gebracht, en we praten wat met ons drieën, ja, we lachen nu en dan. ‘Ik heb u en den Rechter-Commissaris op zoovele dwaalwegen gezien, dat ik nooit meer aan de onfeilbaarheid van rechters zal gelooven,’ kan ik niet laten hem te zeggen; het heeft mij al zoolang op de tong gelegen. De onwrikbare overtuiging, waarmede men geheel onware zaken voor ontwijfelbaar zeker verklaard heeft, hebben mij voor altijd het geloof aan rechtbanksonfeilbaarheid ontnomen. ‘Wat dunkt u, zal ik mijn werk weer opvatten?’ vraag ik. ‘Ik zou 't maar doen.’ Heerlijke, veelzeggende woorden! Bij zijn vertrek ziet hij mij glimlachend aan. ‘Ik geloof haast dat u het heele gevalletje op touw hebt gezet, om reclame te maken,’ zegt hij; en ik lach, (want het is heel vriendelijk gezegd), maar met weemoed in het hart. Als hij weg is, wenscht de directeur mij geluk. Hij heeft mij zooveel welwillendheid betoond, zonder een oogenblik af te wijken van de strengste plichtsbetrachting....; zijn welgemeende handdruk doet mij goed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan haast ik mij naar boven, kleed mij en ga telegrammen verzenden. Hoe zonderling, nu die poort uit te gaan, eerbiedig uitgelaten door een bewaker, en in een wildvreemde straat te staan, zonder te weten of de weg naar het postkantoor rechts of links ligt. Het is me tamelijk onverschillig; ik zie alleen de heerlijke zonneschijn en loop maar voort in hare koesterende stralen. En nu komen mij de woorden weer te binnen, die drie weken geleden mij moed gaven, toen alles, alles duisternis scheen: Wie God bewaard, is wèl bewaard. Dien zal geen menschelijke boosheid kunnen schaden. Hij kent den tijd en de wijze uwer redding. Het is Gods zaak ons te helpen en te bevrijden van alle beschaming. Toen deden die woorden de tranen terugwijken; nu brachten zij ze mij in de oogen. Als ik terugkom, wacht de Rechter-Commissaris op mij in de verhoorkamer. En nu mag ik hem eindelijk vrijmoedig dankzeggen voorde wijze, waarop hij zijne taak aan mij heeft volbracht, en druk hem de hand. ‘Ik hoop dat ik op dien stoel maar nooit meer zal behoeven te zitten,’ zeg ik lachend, mij de pijnlijke uren herinnerend, die hij er mij deed doorleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Misschien ontmoeten wij elkaar nog eens elders.’ antwoordt hij hartelijk. Ik deel hem mede dat de Officier mij heeft geraden mijn werk weer op te vatten. Hij denkt even na. ‘Wacht nog wat,’ zegt hij. ‘Het is nu nog maar om een paar weken te doen. Ik zal de instructie zoo snel mogelijk voortzetten. Wacht nog wat.’ Gewoon zijn raad in alles te volgen, leg ik mij ook nu er bij neer. En nu aan het pakken, een vigilante wordt besteld, ik sta gereed. Ik zie mijn kamertje nog eens rond. O, mocht ik bier veel leed te dragen hebben gehad, veel zoets ook kwam hier tot mij. Men behoeft mij nooit meer te zeggen dat ‘vrienden in nood’ schaarsch zijn. Neen, het is leugen. Het Hollandsch karakter is niet woordenrijk; het spreekt niet zonder noodzaak. Maar als de noodzaak dáár is, dan ontbreken de woorden niet. Nu weet ik, dat zij geen fairweather-friends waren, en nooit zal ik het vergeten. ‘Het rijtuig is vóór,’ komt men mij zeggen. Ik druk de juffrouw de hand. ‘Ik dank u dat u altijd zoo aardig voor me bent geweest,’ zeg ik aangedaan. (Hoe wonderlijk dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men zich zoo spoedig kan hechten! De waterlanders zijn er weer.) ‘Wel, mevrouw, dat was mijn plicht,’ antwoordt zij eenvoudig. De directeur doet mij uitge'eide. Ook hem druk ik dankbaar de hand. Het portier gaat toe; het rijtuig ratelt voort... |
|