| |
| |
| |
Mijn dagelijksch leven.
| |
| |
Winter 1902.
Daar zooveel lezers toonen belang te stellen in mijn dagelijksch leven, geef ik er hier een korte beschrijving van.
Iederen dag om vier uur word ik wakker, en daar ik altijd om zeven uur al in diepen slaap verzonken lig, heb ik voor mijn geweten geen verontschuldiging om te blijven liggen.
Ik verlaat dan mijn koesterend bed, en ga naar beneden, waar Bob mij een goeden morgen toeblaft, in blije uitgelatenheid de vrouw weer in zijn gezicht te hebben.
Dan ga ik - na water op het kookstel gezet te hebben -, de kachel aanmaken: drie vuurmakers - wellicht door een of anderen ongelukkigen ge- | |
| |
vangene gewonden - wat zachte turf met petroleum begoten.... in een half minuutje klaar.
En met genoegen zie ik de huiskamer rond, vol van lichamelijk welgevallen, dat steeds zoo vroolijk stemt.
De ketel zingt een geheimzinnig lied, de kachel snort en bromt zoo hard zij kan, en het is me alsof ze het doen om mij te plezieren.
Dienstboden zijn in Bussum moeilijk te krijgen, meisjes gaan allen liefst naar de chocoladefabriek van Bensdorp, waar ze meer verdienen en om zes uur vrij zijn. Een meid, die 's nachts ook blijft, zou ik gemakkelijk kunnen krijgen, maar.... dan is het geneesmiddel erger dan de kwaal, daar ik 's zomers om acht, 's winters om zeven uur reeds slapen ga, en ik dan volstrekte rust wil hebben, zonder gestoord te worden door een laat thuiskomend dienstmeisje, die de deuren slaat, of met haar vrijer aan mijn tuinhek babbelt.
Ik neem dus een werkvrouw.
Het is een heerlijke werkster, zindelijk, vroolijk, blozend, vlijtig..... Als zij komt leef ik op. Wij mogen elkaar best lijden. Zij komt iederen dag een paar uren, want ik vind prettig zelf wat bezig te zijn... je blijft er gezonder bij.
Als ik ontbeten heb,.... een boterham met twee
| |
| |
eieren, en een heerlijke kop chocolade,.... komt voor mijn geestelijk oog de Muze en legt haar hand op mijn voorhoofd.
Dan verdwijn ik in mijn werkkamer.
Energiek gestemd neem ik de pen op.... een dikke pen, waarmee ik alle romans schreef en die mij altijd schrijfkamp bespaarde, waarover zooveel geklaagd wordt.
Het beste van vroeg opstaan is de kalmte, geen kwestie van haast. Ik vond eens in een krant het volgende, wat ik vòòr in mijn werkportefeuille geplakt heb, en aldus iederen morgen tegenkom:
‘Wil men iets verrichten zooals het gedaan behoort te worden, dan moet men het met bedaardheid, met bezadigdheid, met ijver en volharding doen. Wat haastig, driftig en ongeduldig wordt afgeraffeld kan nooit goed zijn. Hebben groote mannen ooit groote werken haastig ten uitvoer gebracht? Volstrekt niet. Die werken waren de vrucht van tijd en geduld - de uitkomst van eene langzame, gestadige ontwikkeling.
Niets moet overhaast gedaan worden. Dat strijdt tegen de natuur, tegen de rede, tegen recht en billijkheid en gezond verstand. Een haastig mensch is als iemand zonder karakter; hij heeft vastheid noch zelfvertrouwen; hij loopt zich zelven in den
| |
| |
weg, hij hijgt en blaast, - en al de moeite, die hij zich geeft, draait op niets uit.’
Langzaam en bedaard, orden ik dus mijne gedachten, enkele invallen op een los velletje neerschrijvende, om ze straks voor mijn werk te gebruiken. ‘Niet alle plannen worden daden... niet elke bloesem rijpt tot vrucht....’
Zacht glijdt de pen over het glanzende papier, en door mijn ziel ruischt liefelijk de muziek des levens.
Het zijn woorden van lief geluk, die uit zachte zoete herinneringen van vèr.... vèr verleden mij toegefluisterd worden, en alle scherpe kanten van geleden pijn en smart afronden tot bijna onvoelbare onevenheden.
Voor het oogenblik voel ik geen smart, de Muze fluistert mij alleen van die mooi lieve herinneringen;.... en mijn pen vertolkt mijne gedachten.
Heel zacht tikt het klokje in mijn huiskamer, en droomerig spint mijn witte katje, als een sneeuwbal ineen gerold op mijn schoot.
Ik werk aan een roman.... van alleen geluk en vrede, zooals mijn ziel nu gestemd is, na stormen van leed. De titel weet ik nog niet, die schrijf ik meestal pas neer als mijn werk voleindigd is. Een lezeresje noemde mij eens ‘Die Dichterin des
| |
| |
Glückes’. Ja, dat wensch ik te zijn, zoo voel ik mij. Wat is heerlijker, als geluk en liefde te kunnen verspreiden om zich heen. Verlangt niet iedere menschenziel steeds meer naar geluk?
Gestadig glijdt mijn pen.....
Daar komt Bob zijn bruine pootjes op mijn japon leggen, en wil gelief kooosd zijn. Ik geef hem veel lieve naampjes, zoodat zijn staart trilt van genot. Misschien heeft hij door de gordijnen het eerste zonlicht zien stralen, en wil hij zijn morgenwandelingetje maken.
Nu begint de dag van het gewone leven, en zal weldra mijne Muze heenvluchten.
In de straten zal leven komen van voorbij ratelende wagens en menschenstemmen zullen verstoren de stille rust van mijn werkvertrek... Ja... Muze is gevloden, ik leg mijn pen neder. Vaarwel lieve gedachten en droomen van vrede... tot morgen..., in de stille ochtenduren zal ik U weervinden.
Het koude leven ligt voor mij... maar ik maak het mij zonnig, en wil alleen de mooie zijde er van zien.
Mijn klokje slaat negen unr, en ik ga mijn kleeden tot uitgaan om eenige inkoopen te doen.
Mijn fiets wacht me...
Bob niest en proest van pleizier.
| |
| |
Heerlijk vindt hij het, achter de fiets te mogen rennen.... maar hij is wat dik en ik moet langzaam rijden. Als hij ziet, dat ik mijn lage schoenen aanknoop, windt hij zich al op, en als ik aan mijn hoed raak, springt hij als dol in het rond, en moet ik hem uitlaten.
Dan gaat hij met zijn rug naar het hek zitten tot de ‘vrouw’ komt, en als hij mij ziet, is aan het blij geblaf en gespring geen einde.
Een klap of een tik heb ik hem nooit gegeven, ook geen hard woord.... ‘nietwaar, mijn beste jongen?’
Bob duwt dankbaar zijn koude snoet in mijn hand.
Als ik in de eerste dagen zei: ‘Bob, kom hier!’ begon hij te kruipen.
Wat moet hij een wreed verleden hebben gehad. Hij had zoo'n zacht melancholiek gezichtje daarom kocht ik hem duur.
Hij heeft een ziel, een mooie ziel.... veel mooier dan vele menschen.... met haat noch nijd er in.
Als mijn zoon komt, hoort Bob hem al veel eer dan ik, en begint hij zenuwachtig blij te blaffen. ‘Baasje’ zal wel voor hem zorgen als ik gestorven zal zijn.
Nu rent hij voort naast mijn achterwiel, en keft nijdig en dapper tegen alle honden, die soms een aanval op mijn rokken doen.
| |
| |
Bussum is een heerlijk dorp, de menschen zijn er mèèr dan lief, jammer dat mijn werk mij niet toelaat intieme kennissen te maken.
Toch heb ik vele lieve ware vrienden..., gisteren kreeg ik een piano cadeau.
Deze nam natuurlijk het plaatsje van de oude in, die naar de achterkamer verhuisde, maar toch kan ik mijn lief ‘oudje’ niet alleen laten, en tokkel er nu en dan oude herinneringen uit op.... zij was zoo vaak mijn eenige troost in moeilijke uren.
Na de koffie gaan wij wandelen over de heide of in het Brediusbosch, Bob en ik, of met mijn zoon.
De fijne dennenlucht, of de heerlijke zeewind vullen mijne longen met enkel gezondheid. In stevigen pas beweeg ik mij voort, daardoor verkrijgt men een goede bloedsomloop. Bob rent heen en weer, soms verdwijnende in een kreupelboschje, om dan plotseling zijn witgevlekte snuitje tusschen de dorre bladeren heen te steken, met een guitig blafje, alsof hij zeggen wilde:
‘Ik ben er nog,... maak je over mij maar niet ongerust, hoor!’
Op de heide is het stil en eenzaam, een enkele kraai drijft loom wiekend over mijn hoofd,... laat nu en dan een droevig kra-kra hooren. Een verschrikt konijn springt op, en ik zie het met de
| |
| |
zenuwachtig keffende Bob achter de heuvelen verdwijnen.
Dan ben ik alleen, en heb om mij de heerlijke stilte van de eenzame heide. En toch kan ik mij er nooit eenzaam voelen. 't Is mij of ik een deel ben van God's heerlijke natuur. De stralen der dalende zonne vervullen mijn gelukkig hart, met een innige warmte, die mij goed doet. De carmijne hemel, staat als een koepel boven mij; de heide stil en ver.... grauw op dezen winterdag, maar toch zoo rijk.... strekt zich uit tot aan den horizon, waar zwarte dennebosschen haar omlijsten... met donkere silhouetten.
Rust... rust... overal stille rust... en in mij is het nu ook zoo heel stil, als na zware stormen.
Mijn hart is gelukkig, en jubelt met de natuur, die slapen gaat.
Een laatste zonnestraal kust nog de kleine heuvelen goeden nacht.... Alles gaat ter ruste.... en langzaam keer ik huiswaarts.
Mijn ziel juicht van geluk, omdat ik het mooie van het leven zien wil, en het droeve daarin tracht weg te vagen.
Ik zou niets weten nog aan God te vragen en dank iederen morgen en avond voor het heerlijke leven. Hij heeft alles zoo goed voor ons bedacht... het eten - hel drinken... ja, alle zingenot.
| |
| |
En Hij heeft ons de kracht gegeven tot werken, en door ons werk anderen geluk te geven... vreugde te zaaien in droevige harten.... en zèlf opgewekt te zijn.
Vol dankbaarheid geniet ik.... en het levensrad draait lustig voort, tot.... ik kalm in de eeuwige rust zal inslapen.
|
|