| |
| |
| |
X. Duisternis.
't Was een heerlijke Septemberavond, zóó warm en zoel, dat we na het eten nog op de veranda waren gaan zitten om verademing te vinden van de hitte binnenshuis.
Ik had met Jan een bezoek gebracht bij zijne grootouders; dien middag - 't was Zondag - waren we teruggekeerd. En met groote, schitterende oogen had hij zoo even alles aan mama verteld: van de reis in den spoortrein heen en terug; van de volle pruimeboomen, waaraan pa voor hem had geschud; van de koeien in de uitgestrekte weiden, die hij had helpen melken; van de kippen en eenden en kalkoenen; en van den schommel, door grootpa tusschen twee boomstammen gemaakt....
| |
| |
‘Wat is die jongen opgewonden!’ zei Truus lachend, hem aanziende met die stille verrukking, zooals alleen een moederoog kan uitdrukken. ‘Ga nu nog wat spelen, lieveling.’
Hij ging den tuin in, en juist had ik mij op mijn gemak in mijn luierstoel uitgestrekt om Truus het een en ander van mijn bezoek bij hare ouders te vertellen, toen ik hem zag vallen, struikelend als 't ware, over zijne eigene voetjes.
Ik sprong driftig op en zette hem overeind.
‘Dat is nu al de derde maal vandaag,’ bromde ik. ‘Wees toch zoo lomp niet, jongen!’
Hij schreide en Truus kwam hem met een koekje troosten.
‘Hij is nog zoo klein,’ pleitte ze. - ‘Ga jij hier maar lief in het gras je koekje oppeuzelen, hoor ventje.’
En terwijl wij naar de theetafel terugkeerden: ‘Je moet zoo gauw niet knorren, man. 't Was immers geen ondeugendheid. Zoo kan men zich altijd wel boos maken. En bedenk eens hoe onvolmaakt we zelf ons den heelen
| |
| |
dag gedragen. Goede hemel, wat zou er nog veel op ons aan te merken zijn, als we nog in de termen vielen van bestraffing en verbetering.’
‘Ja ja, Truus, maar op deze manier wordt hij geen lieve jongen. Bij je oudelui was hij bepaald knorrig en verdrietig.’
‘Knorrig en verdrietig?’ herhaalde zij, naar hem omziende. ‘Hoe vreemd! Dat is hij anders nooit.’
Hij zat nu stil in het gras zijn koekje te genieten, en ik was reeds begonnen het een en ander te vertellen, toen Truus hem plotseling bij den naam riep.
Hij antwoordde niet.
‘Ik meende het al. Hij is zoowaar in slaap gevallen,’ riep ze opspringend uit en bracht hem op hare armen terug. Wat was ze een bevallig moedertje, zooals ze daar naderde, een toonbeeld van gezondheid en bloei!
‘Was je ingedommeld, Janneman?’ vroeg ze lachend. ‘Ben je zoo moe? Kom, ma zal je gauw naar bed brengen. Geef pa maar een zoentje.’
| |
| |
Hij zag er zóó ongelukkig uit, dat ik spijt had over mijne drift van straks.
‘Nacht beste jongen! Pret gehad?’
‘Ja, pa,’ antwoordde hij droomerig, terwijl zijn hoofd weer op Truus' schouder viel.
‘Hij is op,’ zei ze teeder en droeg hem weg, zijn gezichtje met kussen bedekkende. Aan een andere oorzaak voor zijne ongewone lusteloosheid dachten wij niet.
En terwijl ik daar zoo alleen zat, rees onwillekeurig de gedachte bij mij hoe gelukkig we waren, hoe rijk in elkander en onze heerlijke jongens! Daarboven, aan den nog ietwat blauwen hemel, begon hier en daar een ster te flikkeren. 't Werd stiller en stiller. Ik lag rustig in mijn schommelstoel en - mogelijk begon de levensbeschouwing van Truus aanstekelijk op mij te werken - terwijl ik daar lag en de rookwolkjes uit mijne sigaar naoogde, scheen het leven mij zeer liefelijk en zoet.
‘Ziezoo, hij slaapt,’ zei Truus met voldoening, ‘nu kunnen we eens rustig babbelen.’
| |
| |
Maar jawel, daar liet zich een andere stem, hooren.
‘Och hemel,’ zuchtte het moedertje, alweer haar naaiwerk wegleggend; maar toen ze zich over het wiegje boog, dat dicht bij de openstaande verandadeuren geplaatst was week alle ontevredenheid weer van haar gezicht.
Hij was nauwelijks een paar maanden oud, onze Leo, (ditmaal was mijne schoonmoeder zijne peet geweest, geheel naar mijn zin), maar Truus redeneerde reeds met hem, als kon hij haar woordelijk verstaan.
‘Dat begrijpt hij best,’ beweerde mijn professortje. ‘Hij hoort er uit, dat hij welkom is in ons huis en dat we hem liefhebben, en daar groeit hij van.’
Dat we hem liefhebben, zeide zij. Was dat waar? Ik kon bij mijzelf nog niet zoo heel veel genegenheid waarnemen, althans wanneer ik die opwoog tegen de machtige liefde, welke voor onzen oudste in mijn hart woonde. Onze Jan! Die naam deed al de snaren mijner
| |
| |
ziel trillen. Ruim drie jaar lang reeds had onze liefde voor hem diepe wortels geschoten in ons gemoed; drie jaar lang waren we te zamen zoo innig gelukkig geweest;... die kleine knaap ginds scheen mij nog steeds een vreemdeling, een indringertje. Bij zijne geboorte was hij even welkom geweest; zelfs was hij veel zoeter dan zijn broertje, maar hij was toch mijn kleine kroonprins niet. Zijne komst was niet half zulk een gewichtige gebeurtenis geweest als die van zijn voorganger, en hij zelf scheen niet zulk een wonderkind... De oudste! Welk kind wekte ooit zooveel schoone illusiën, zooveel teederheid!
‘'t Zal wel overgaan,’ zei Truus, toen ik in dien geest sprak. ‘Kijk maar eens naar dit lekkere aapje. Zou hij niet een kannibaal doen watertanden?’ en geheel in verrukking kuste zij de poezele beentjes.
‘Truus,’ vroeg ik opgewekt, toen zij met den kleine aan de theetafel kwam, ‘weet je wel dat we gauw ijzeren bruiloft kunnen vieren?’
| |
| |
‘IJzeren bruiloft? Wat is dat?’
‘Wel, als je zes en een kwart jaar getrouwd bent!’
Zij lachte.
‘Hemel ja, daar zullen we pret van hebben. Reken eens uit, wanneer het valt. - Een diner of zoo iets, vind je dat niet het gezelligst?’
Ik ging aan het rekenen en bevond dat tien Maart de gewichtige dag zou zijn.
‘Tien Maart is de verjaardag van Jan,’ riep Truus uit. ‘Dat valt alleraardigst samen. Ja, nu moeten we 't stellig vieren. Maar dan liefst een kinderpartij in den Doelen met Okhuizen en....’
‘Truus, Truus, zijn we werkelijk al zoo lang getrouwd? 't Is of het gisteren was.’
Zij glimlachte mij toe, zich verdiepend in herinneringen.
‘Weet je nog dien dag, dat we ons eerste huis huurden? Wat was je uitgelaten! Je duwde in het gedrang een boer van het trottoir en zei: “Vrind, ik betaal hier belasting en jij
| |
| |
niet,” en je zei het zóó oolijk, dat de sukkel nog lachte en ons met open mond nakeek. En toen we voorbij een schoongemaakten varkenskop gingen, die voor een slagerswinkel uithing, zei je er “Bonjour!” tegen.’
Ik herinnerde me die jongensachtige dwaasheden niet.
‘Hein, zou je me nòg eens vragen, als je alles vooruit wist?’
‘Ik geloof het wel.’
‘En ik zou weer ja zeggen, denk ik.’
Met een knikje reikte zij mij over de tafel de hand.
‘Toch heeft een ongetrouwd man heel wat minder zorgen,’ merkte zij peinzend op.
‘Minder zorgen zeker, maar ook oneindig minder geluk. Financieel mag hij beter varen, zijne schatten kunnen niet opwegen tegen mijne kleinoodien: een lieve, trouwe vrouw en een paar heerlijke jongens... O Truus, je weet niet hoe rijk ik me soms voelen kan, als ik jullie aanzie... Dan komt er zoo'n overstelpend gevoel van weelde over me, dat ik
| |
| |
zou kunnen schreien van zaligheid.....’
Nu stoorde ons weer de stem van Jan en ik ging naar hem zien. Gewoon als wij waren, dat hij een wijzertje rond sliep, vroeg ik hem verwonderd wat er aan scheelde. Hij wist het blijkbaar zelf niet recht en zag mij droomerig aan. Mogelijk was hij geschrikt in den slaap. Zijn hoofdje was warm en zijn mond droog. Ik liet hem drinken, kuste hem en ging weer heen. Toen wij ons een paar uren later ter ruste begaven, sliep hij vast en wij legden ons zonder zorgen te slapen. De deur was gegrendeld, alles was immers veilig!... En toch was daar een vreemde gast ons huis binnengeslopen. Hij zat bij het bedje van ons kind en wachtte.
‘Wel, Janneman,’ zei Truus den volgenden morgen, toen zij zijn gordijn terugsloeg, ‘hoe denk je er over? 't Is al bij acht...’
Haar plotseling verstommen deed mij nadertreden.
‘Scheelt er wat aan, lieveling?’ vroeg zij, zich over hem buigend.
| |
| |
‘Gordijn weer dicht,’ klaagde hij. ‘O Ma, mijn hoofdje!’ en alsof hij nu eerst ontwaakte tot recht besef van zijn toestand, begon hij te schreien en zich in zijn bedje te wentelen.
Truus zag mij aan met ontsteld gelaat.
Op mijne beurt boog ik mij nu over hem. Nog warmer dan gisteren was zijn voorhoofd en er was iets ongewoons in zijne anders zoo heldere oogen.
‘Zou je niet om den dokter gaan?’ vroeg Truus bezorgd.
‘Laten we 't nog een uurtje aanzien. 't Is nog zoo vroeg’
Toch schelde ik reeds, eer het uur verstreken was, bij onzen goeden dokter aan, vreezende dat hij anders reeds uitgereden zou zijn.
Gelukkig trof ik hem nog en deelde hem de symptomen mede. Hij zag mij bijna niet aan en maakte een geluid, het best te vergelijken met den spelklank ‘h,’ doch met gesloten mond uitgesproken.
‘Ik kom dadelijk,’ zeide hij. ‘Wacht even, dan kun je meerijden.’
| |
| |
't Was of mijne onrust reeds half geweken was, toen ik achter hem de slaapkamer binnentrad, en ook het bekommerd gezicht van Truus ontspande zich. Maar toen, een kwartier later, het geluid der wielen in de verte wegstierf, was al onze opgewektheid weer verdwenen. Veel ontmoedigends had de dokter wel niet gezegd, maar de ernstige, deelnemende blikken, waarmede hij ons telkens aanzag, zeiden mij genoeg.
‘IJs op het hoofd, de kamer donker, volstrekte rust,’ beval hij na volbracht onderzoek. ‘Die aardige vent..... Ik kom van middag nog eens terug. Goedenmorgen!’
Hoe scheen ons huis, neen, de geheele wereld plotseling veranderd! Ik gevoelde het overal, waar ik ging. Een zware, dreigende schaduw hing over mij.... Zou ze steeds meer dalen en mij met duisternis omgeven, of straks optrekken en mij doen glimlachen over mijne vrees?
Voor het eerst in zijn leven werd onze
| |
| |
jongste aan de zorgen der meid toevertrouwd. Slechts nu en dan sloop Truus even naar de huiskamer om te zien of alles goed ging en haastig eenige bevelen te geven. Dan zat ze weer urenlang bij den kleinen zieke, sprak hem bemoedigend toe met duizend teederheden in blik en stem, en verkoelde zijn hoofd, altijd, altijd weer. Zij liet de jaloezieën neer, opdat geen licht hem hinderen zou en weerde de vliegen van zijn gezichtje en van de bruine handjes, die roerloos op het dek lagen.
Dien dag was hij nog vrij rustig. Hij speelde met het gouden papiertje, dat op zijn medicijnfleschje zat, en vroeg soms naar het een of ander in zijn gebroken taaltje.
‘Wat zal broertje wel denken dat ik er niet ben!’ zeide hij verwonderd. ‘Als Kaatje nu maar goed op hem past. U kunt niet op hem passen, niet waar, Maatje? Pa moest hem naar Grootpa brengen. Wat zou hij een pret hebben! Ik heb ook zoo'n pret gehad.’
| |
| |
‘Stil, lieveling, niet zoo praten. Dan wordt je gauwer beter.’
‘Ja, dien dag spraken we nog van beter worden. Nog was er in onze borst niet dat beklemmende gevoel, die onderdrukte behoefte om het uit te schreeuwen van angst of in het verborgen het hoofd te buigen en te weenen. Nog zat ik betrekkelijk kalm op het kantoor. Nog antwoordde hij, als ik hem vroeg: ‘Hoe gaat het, beste jongen?’ met een werktuiglijk: ‘Goed, Pa.’
Maar reeds den volgenden dag veranderde dat alles. Hij sprak bijna niet meer, maar lag ons aan te zien met zonderlingen, starenden blik, die bij een kind zoo spoedig de uitdrukking van verwijt aanneemt en mij dan tot in de ziel ontroerde. Eens nog streelde hij de wang van Truus met zijn gloeiend handje en zeide: ‘Lief Maatje!’
Dien tweeden nacht was er reeds van naar bed gaan geen sprake; wij waakten om beurten. Jan was zeer onrustig. Hij wentelde zich telkens om en klaagde aanhoudend over zijn hoofd.
| |
| |
‘Als hij maar niet denkt dat het onze schuld is,’ snikte Truus.
Met weerzin ging ik des morgens naar het kantoor en gaf mij nauwelijks tijd mijne plichten te vervullen. Ik was slechts vader. Na volbrachte taak snelde ik huiswaarts, en daar zijne oogen niet gesloten waren, begroette ik hem met vroolijke stem, maar het was alsof hij mij niet eens hoorde. Telkens greep hij naar zijn omzwachteld hoofd, dat hij met zonderlinge kracht voortdurend achterwaarts in zijn kussen duwde, en hij knarste met de tanden.
Schoon Truus op mijn aandringen mij hare plaats aan het bedje afstond, liet zij zich niet overhalen heen te gaan. Zij was zeer bleek.
‘Wat zei van Asperen?’
Zij barstte in tranen uit.
‘Wij moesten ons niet te veel vleien met beterschap,’ fluisterde zij snikkend. - ‘'t Is hersenontsteking.’
‘Hersenontsteking!’ herhaalde ik werktuigelijk.
| |
| |
Welk een vreeselijk woord scheen het mij!... Hij, mijn vroolijke, gezonde jongen - hersenontsteking!... En ‘niet te veel vleien met beterschap?’ Wat bedoelde de dokter met die woorden?
Ik staarde lang naar het dierbare gezichtje... toen verborg ik het gelaat in zijn kussen.
Maar zijn lijden belette ons aan eigen smart toe te geven. Telkens sprak hij... dan bogen we ons haastig over hem, in de hoop een wensch te vernemen en zijn pijn te kunnen verlichten. Vergeefs! - Hij ijlde slechts.
‘Hein,’ fluisterde Truus, toen wij weer het ijs op zijn hoofd hadden vernieuwd, wat hem rustiger, als uitgeput, deed nederliggen, ‘zeg nog eens: wat ben je van Pa! Hij mocht er zoo graag op antwoorden, weet je wel?’
‘Janneman, jongen,’ zeide ik, dicht bij hem, ‘wat ben je van Pa?’
Hij antwoordde niet, maar hij sloeg toch de oogen op, en toen hij mij in 't gelaat zag - o God, dat hij er toen nog eens al mijne oneindige liefde voor hem op heeft mogen
| |
| |
lezen! - toen glimlachte hij, maar het was een glimlach zoo aandoenlijk treurig, dat ik het niet meer waagde hem uit zijne verdooving op te wekken.
Dien avond kwam de dokter nog laat terug, meer als vriend dan als geneesheer. Ja, wèl als vriend. Het toenemende gekreun van ons kind, afgebroken door wild uitgestooten woorden, de radeloosheid in den blik, dien hij soms - onbewust, hoop ik - naar ons opsloeg, het grijpen naar zijn hoofd - het gaf mij telkens een gevoel als moest ik waanzinnig worden. En toch stonden we beiden aan zijn bedje, steeds zijn hoofd verkoelend en verlichting aanbrengend, kalm en vastberaden, schoon dan ook met doodsbleek gelaat en saamgeklemde lippen - hardnekkig hem verdedigend tegen de dorre hand, die zich naar hem uitstrekte. Ik gevoelde mij ontzaglijk vermoeid, maar ik dacht er aan hoe afgemat en overspannen tevens, mijn arm vrouwtje wezen moest. En toch beefde hare stem nauwelijks, als ze hem toesprak met al de lieve
| |
| |
namen, die een moeder tot hare beschikking heeft. Zoolang zij kon, wilde ik ook kunnen.
Nu echter nam de dokter een uur lang alle verpleging van ons over, met bekwaamheid niet alleen, maar ook met zooveel teederheid, als ware Jan zijn eigen kind geweest.
‘Komaan, ga naar je huiskamer en verkwik je wat,’ zeide hij met zachten dwang. ‘Des te beter houd je 't van nacht uit.’
De gedachte rees bij mij of hij mogelijk eens geheel ongestoord onzen kleinen zieke wilde gadeslaan, en beproeven wat nog te beproeven was; dus liet ik hem alleen.
Toen wij met ons beiden waren, Truus en ik, zwegen wij beiden langen tijd. Zij zat tegen mij aangeleund en staarde maar voor zich uit met groote brandende oogen.
‘Denk je dat hij nog beter worden kan?’ vroeg ik haar, vreezende dat zij niet op het ergste voorbereid zou zijn.
Maar haar antwoord klonk zeer kalm, hoewel innig bedroefd: ‘Neen, Hein, dan had de dokter het al lang gezegd.’
| |
| |
‘Ga wat liggen, Truus, het zal je goeddoen.’
‘O neen,’ antwoordde zij gejaagd, ‘zóó rust ik het best en de tijd is te kostbaar. Wie weet hoe gauw hij van ons heengaat.’
En plotseling barstte zij uit in een hartstochtelijk, hartbrekend geween.... dat zij even plotseling weer bedwong, met een wilskracht, die mij heldenmoed scheen.
‘Stil,’ zeide zij heftig, ‘waarom laat je er me over spreken? Als hij weg is, zal er tijd genoeg zijn om te schreien. Nu heeft hij ons nog noodig, nu moeten we kalm zijn, opgeruimd zelfs. En als hij ons aanziet, moeten we kunnen glimlachen.’
Maar tot mij glimlachte zij niet meer. Die glimlach, zoo vertrouwelijk, zoo innig, opwellend uit het diepst onzer ziel, was ons nu te gevaarlijk; zij zou met tranen gepaard zijn.
‘Is er nog hoop?’ wilde ik vragen, toen ik den dokter uitliet, maar de woorden wilden mij niet over de lippen. Hij drukte mij zoo zonderling de hand. Ik had geen moed het antwoord te hooren.
| |
| |
Den volgenden dag tegen den avond, wist ik wat dat antwoord geweest zou zijn.
Tevergeefs had ik Truus gedrongen rust te nemen.
‘Ik ben niet moe,’ zei ze, ‘en denk eens: hij moest weer eens oogenblikken van bewustzijn krijgen. Als ik er dan eens niet was om hem vroolijk aan te zien...’
Maar oogenblikken van helderheid kreeg hij niet meer, en schoon we er toen naar smachtten, later was ik er blij om.
De smartkreten werden langzamerhand zwakker en verstomden eindelijk geheel; de hoogroode kleur verdween meer en meer. De rustelooze handjes lagen nu roerloos op de dekens. Ik hield ze in mijne warme handen en voelde ze kouder en kouder worden. Had hij nog bewustzijn?
Ik had eens gelezen dat een gestorvene, in de eerste oogenblikken, nadat hij voor zijne omgeving reeds gestorven schijnt, nog hoort en voelt... en daaraan denkende, bedekte ik die handjes met kussen en fluisterde hem
| |
| |
nog al de teedere woorden toe, die ik meende vroeger niet genoeg te hebben geuit.
‘Stil,’ zeide Truus, hare hand op mijn arm leggend, ‘laat hem nu met rust. Zie zijn gezichtje eens kalm staan. 't Is of hij glimlacht.’
Ja, hij glimlachte werkelijk. De stille wachter, die zoo lang aan zijn bedje gezeten had en hem nu wenkte, had voor hem geen verschrikking.
Toen legde ik mijne wang liefkoozend tegen de zijne. Een lichte rilling voer door het kleine lichaam; het strekte zich wat rechter uit - nog wat rechter.... alles was voorbij.
Ik zag naar Truus.
‘O, zie toch eens, Hein, hij glimlacht.’ herhaalde zij, en haar afgetobd gezicht kreeg een glans van vreugde. Hoe ontzettend moest zij met hem geleden hebben!
‘Ja,’ zeide ik ernstig, ‘hij heeft rust. Zijn lijden is voorbij.’
Begreep zij mij?
| |
| |
‘Ga nu ook wat slapen, lieve,’ zeide ik teeder.
Zij verzocht mij de rustbank dicht aan zijn bedje te schuiven. ‘Hij moet niet alleen liggen,’ zeide zij, altijd met die zonderlinge kalmte.
Sedert eergisteren had geen slaap hare oogen geloken. Zij gehoorzaamde lijdelijk, en verwonderlijk snel viel zij in slaap. De troostende gedachte dat zijn vreeselijke strijd uitgestreden was, scheen haar voor het oogenblik geheel te vervullen.
Ik trad naar buiten op onze veranda.
De sterren flikkerden en fonkelden weder daarboven aan den blauwen hemel, juist als vier dagen geleden, toen ik daar zat in mijn schommelstoel en het leven mij zoo zoet en liefelijk toescheen, en ik met Truus besprak hoe we zouden feestvieren op den tienden Maart, zijn verjaardag en ons eerste huwelijksfeest. En als van verre staande zag ik daar dien gelukkigen man, die rijke moeder, luchtkasteelen bouwende... en een wreede hand neervallende, om ze met één slag te verwoesten...
| |
| |
De dreigende schaduw was gedaald... Wie had al ons licht in duisternis verkeerd, wie ons dezen vreeselijken slag toegebracht?
Ach neen... niet ons... Maar dit onschuldige kind, wie had hem zulk een marteldood doen sterven, hem, onzen armen kleinen engel!...
Voor weinige weken was het dochtertje van een onzer vrienden aan diphteritis gestorven.
‘Een onzichtbaar klein stofje, dat in de lucht zweeft,’ - had mijn vriend met bitteren glimlach tot mij gezegd, ‘uw blozend, dartelend kind ademt het in, en na een martelende operatie en een doodsbenauwd sterfbed, waarbij ge zelf duizend dooden sterft, gaat het voor altijd van u heen.’
Hier echter was van geen besmetting sprake, tenzij die reeds bij de geboorte was medegebracht. Voor ons onnaspeurbare oorzaken hadden, met verschrikkelijke gehoorzaamheid aan de natuurwet, nauwgezet haren plicht vervuld, die hersentjes verhit, dat bloed doen jagen, en onzen jongen wreedaardig gemarteld en
| |
| |
gekweld, tot de zwakke kinderkracht was bezweken.
Dood! wat beteekende het woord? Ik vroeg het mij telkens af, met zonderlinge bedaardheid denkende, zooals men in zulke oogenblikken van zielesmart soms doet. Geboren worden en sterven, geboren worden en sterven... Een eenvoudige natuurwet, anders niet.
Vlak voor onze veranda lag een bed met keurige asters; zelf hadden wij ze gezaaid, zelf gekweekt. Die daar nu groeiden en bloeiden in schitterende pracht en vormden slechts een derde van de oorspronkelijke plantjes. Sommige waren verstikt, andere van dorst versmacht door onze achteloosheid, enkele ook door voor ons onverklaarbare oorzaken verwelkt en gestorven. Aan die laatsten dacht ik het langst: zij waren als ons kind. En ook deze trotsche planten zouden eenmaal, de een wat korter, de ander wat langer, den winterstorm tarten en dan vallen, evenals Truus en ik en al de rustig sluimerenden om mij heen, wij allen zou- | |
| |
den over korter of langer tijd verzameld liggen bij mijn kind, met omhoog gekeerd gelaat en uitgestrekte leden... Een eenvoudige natuurwet: geboren worden en sterven... geboren worden en sterven, eeuwig voort.
Van de naburige torenklokken klonken twaalf doffe slagen, en wekten mij uit mijne sombere mijmering. De maan straalde in gouden pracht aan den wolkeloozen hemel; het was een heldere nacht. Ik kon ieder hoekje van den tuin onderscheiden.
Zou ik hem nooit weer zien spelen daar in die paden, terwijl hij zijn zonnig, lief gezichtje verwelkomend naar mij wendde, als ik op de veranda kwam? In de nachtelijke stilte hoorde ik, als 't ware, zijn blij: ‘Daar is Pa!’ en uit de schemering zag ik zijn lichaampje mij te gemoet snellen. Nooit meer? Nooit meer?
Ik wist het immers; wat vroeg ik dan nog?
Toen leunde ik mijn arm tegen den muur en boog er het gelaat in en weende, gelijk een vrouw weent.
| |
| |
Truus sliep nog vast, toen ik weer in de slaapkamer kwam, en het kleine lijkje lag stil en koud! Toen ik een kus drukte op die altijd zoo warme lipjes, deinsde ik terug voor hunne kilheid... Ik legde mijne hand op zijn voorhoofd, dien morgen nog zoo brandend heet... Ach, nu behoefde hij niet meer om verkoeling te smeeken. Nu had hij rust...
Ik gevoelde mij zeer vermoeid, wierp mij te bed en sliep tot laat in den morgen. Truus lag nog in diepe rust en de meid hoorde ik in de woonkamer bezig.
Ik ontwaarde geen vernieuwd besef van mijn verlies. 't Was of ik het in den slaap geen oogenblik vergeten had. Als een looden last lag de smart mij op de borst.
De ruiten waren dik beslagen, maar de zonnestralen vielen als gouddraad door het kleurend loover onzer kastanjeboomen; het zou een prachtige herfstdag zijn.
Ik wendde mij af. Die heldere, vroolijke zonneschijn hinderde mij, en het gordijn weer neerlatende, bedacht ik dat de gewoonte mede- | |
| |
brengt aan de straatzijde alles te sluiten, wat ik kalm ging volvoeren.
Doelloos bleef ik door de openingen der jaloezieën staren. Er ging een schoolknaap voorbij met boekenplankje en teekenportefeuille, fluitend en springend, stoep op, stoep af... Zóó zouden we hem nooit zien... De edele harteklop der eerzucht, de zachte aandoeningen der liefde, vaderweelde, vadertrots... hij zou ze nimmer kennen.
Ons bleven mogelijk nog dertig of veertig jaren levens over; alles om ons heen zou, gelijk wij, veranderen en verouderen. Onze kinderen zouden mannen en vrouwen worden, maar gedurende al die jaren zou dat kleine jongetje onveranderd blijven in onze herinnering, met zijn kindergezichtje en schuldelooze oogen en tengere leden; onveranderd als een afgevallen bloesem, wiens wasdom plotseling stilstaat, terwijl zijne broeders groeien en vrucht dragen.
Maar o mijn kind, waarheen ge ook zijt gegaan, als we u ooit mogen terugzien -
| |
| |
gelijk sommigen, benijdenswaardig genoeg, gelooven, dat dan geen trek in uw bemind gezichtje veranderd zij, en dat ge ons herkennen moogt, mijn jongen, hoe ook verouderd...!
Hoe vreemd kwam het mij heden voor dat de gansene wereld zijn gang ging, juist als iederen anderen morgen; dat de klank der trambel uit de naburige straat tot ons overwoei, de gedachte wekkend aan drukte en vertier; dat andere kinderen stoeiend en springend naar school gingen; dat alle leveranciers als gewoonlijk kwamen aanschellen... en dan dat geheimzinnig fluisteren aan de deur, die eigenaardige blik naar mij, als ik mij toevallig vertoonde, en die groet, eerbiediger dan anders nog. Dat snikken van onze goede meid in de keuken - zij had hem zoo liefgehad.
Weder luisterde ik aan de deur der slaapkamer; nog geen geluid.
In de gang stond de deur der speelgoedkast op een kier; werktuiglijk opende ik haar. En terwijl ik daar stond en rondzag, hoeveel vreugdekreten van dat welbekende stemmetje
| |
| |
klonken in mijn oor!... Hoe geduldig kon hij bij dat paard en wagentje op de knietjes liggen, tobbend en knutselend om ze bijeen te binden! Hoe graag mocht hij in de lange winteravonden die acrobaten opbouwen - liefst met opzet geheel verkeerd - om het dan uit te schateren over hunne dwaze lange halzen en misplaatste beenen. Dit prentenboek - ach, terwijl ik het doorbladerde, zag ik er nog tallooze sporen van zijne vingertjes! Er kwam mij iets in de keel. Ik sloot haastig de kast en wilde heengaan, doch bedacht mij en keerde terug om den sleutel in den zak te steken. Het zou in deze eerste dagen zijn arm moedertje onnoodige aandoening besparen.
Nu hoorde ik iets in de slaapkamer, dacht mij. Ik opende behoedzaam de deur en zag Truus bij Jan's ledikantje geknield. Haar weelderig haar lag over het dek uitgespreid; haar hoofd rustte op den kleinen schouder van haar kind. Zij was slechts half gekleed, alsof zij plotseling, overweldigd door smart, bij hem was neergezonken. Zij weende
| |
| |
hartstochtelijk, gelijk twee avonden geleden.
Onhoorbaar, zooals ik gekomen was, ging ik weder heen, haar alleenlatend met hare smart. Het was goed zoo; beter dan die vreemde kalmte van gisteren, dat strakke gelaat en de hartbrekende blik, welke al de folteringen harer ziel verried. Het zou haar goeddoen.
En in de huiskamer teruggekeerd, dacht ik er over na, waarom toch sommige menschen elkaar beletten hunne dooden te betreuren. - Neen, neen, laat ons ongestoord uitweenen. Sleep ons niet in de luidruchtige wereld, in het gewoel der straten, in licht en geraas, noch in de zonnige, blijde natuur. Laat ons in de stilte onzer duistere binnenkamer de laatste kussen drukken op het gelaat dat ons leven, ons geluk was. Belet ons niet ons geheel te buigen voor den wilden storm, die om ons woedt; straks zullen we des te veerkrachtiger het hoofd kunnen opheffen en de wereld geven wat zij van ons eischt.
Arm moedertje, wat bleef ik lang alleen!
| |
| |
Mijn oog viel op den kinderstoel, die, vier dagen geleden, nadat Jan gegeten had, aan den wand was geplaatst. Een oogenblik dacht ik er aan, dien ook uit het oog te brengen, maar toen bezon ik mij. Wilde ik dan zóó weinig aan hem herinnerd worden? Was het goed het kleine gezichtje te vergeten, dat duizend zonnestralen op ons levenspad had geworpen, - nu reeds het trouwe hartje uit onze herinnering te bannen, dat zoo warm voor ons had geslagen?
Daar was Truus. Ik trad haar zwijgend te gemoet en kuste haar; niet te innig. Reeds welden mij de tranen in de oogen en ik wendde mij haastig af.
Wij noemden zijn naam niet. Wij boden elkaar boterhammen en thee, en spraken over het schrijven der advertenties en doodsbrieven, over al de droevige toebereidselen voor de begrafenis. Wij waren zeer kalm en spraken met zachte, gedempte stem.
Toen, zooals ik haar straks met voordacht bevolen had, kwam de meid binnen met
| |
| |
‘broertje,’ (ach, zoo konden we hem nu niet meer noemen!) en reikte hem Truus.
‘Ik dacht of mevrouw hem nu ook weer zelf wou helpen,’ zei ze, en zijne moeder nam hem zwijgend aan. Toen drukte de trouwe ziel haar met zekere onbeholpenheid de hand en vroeg snikkend of ze ‘hem’ nog wel eens zien mocht... Truus beantwoordde haar handdruk en wenkte toestemmend, met saamgeklemde lippen.
Ik sloeg haar gade, terwijl ze den kleinen Leo wiesch en kleedde. Geen liefkoozing was ditmaal zijn deel, geen teeder woord klonk hem in het oor. Hare door smart vertrokken lippen wilden zich nog tot geen glimlach plooien. Zijne tevredenheid hinderde haar blijkbaar. Ach, hij wist ook niet welk een verlies hij geleden had; hij wist niet dat het stemmetje verstomd was, dat hem zoo dikwerf in slaap zong en dat zulke lange, alleraardigste redeneeringen tot hem houden kon! Toen hij gereed was, legde Truus hem, blijkbaar tevreden dat hare taak weer volbracht
| |
| |
was, in zijn wiegje. Wat zij deed was slechts haar plicht.
Maar dikwijls als hij sliep, zag ik haar weer naar de kamer sluipen, waar het andere bedje stond, en de deur achter zich sluiten; en ik stoorde haar niet. Sloop ik zelf niet telkens naar het doode lichaampje, dat toch altijd nog ons ventje was, en noemde ik hem niet zacht bij den dierbaren naam; en vond ik mijzelf daar niet telkens geknield, de handen krampachtig tegen het gelaat gedrukt, om niet in snikken uit te barsten?
Neen, ik stoorde haar niet. Het moest haar goed zijn bij hem, dacht mij. Met welke gewaarwordingen andere moeders ook zich buigen mogen over het doodsbed van hun kind, haar had dat kleine, rustige gezichtje niets te verwijten.
‘Hadden we maar nooit op hem geknord!’ snikte zij nochtans, toen we dien middag nog eens naar hem gingen zien, en onwillekeurig aan de folterende uren terugdachten, toen wij daar het laatst te zamen stonden. Hij lag nu
| |
| |
in zijn kistje en Truus had al de witte asters uit onzen tuin geplukt en ze over den kleinen doode gespreid.
‘Dwaasheid, vrouwtje, we hebben immers altijd zijn geluk op het oog gehad,’ antwoordde ik met groote zekerheid in mijne stem.
En toch - dien morgen nog had dezelfde gedachte mij gekweld: ‘Had ik dat korte leventje nog wat zonniger gemaakt!’
En de zoozeer begeerde bokkenwagen kwam mij in den zin, met wreede volharding, telkens weer. Nu was het te laat. Die handjes zouden geen bokken meer mennen!
En ik herinnerde mij mijne knorrigheid van Zondagavond. Ook de vorige dagen bij zijne grootouders, toen hij zich mogelijk reeds minder wèl gevoelde, had ik hem telkens een naren jongen genoemd. Wat had ik nu wel willen geven om hem nog eens met liefkoozingen te kunnen overstelpen, met geschenken te kunnen overladen!
Hoeveel tooneeltjes kwamen mij nu telkens voor den geest, zóó klaar dat, als ik schilder
| |
| |
was, ik ze nog nauwkeurig zou kunnen weergeven, maar tooneeltjes, die niemand zich meer herinnert dan Truus en ik en die ook niemand meer eenig belang zouden inboezemen. Hij is er de hoofdpersoon: zijn stralende glimlach wekt een anderen om onze lippen; zijne oogen schitteren er ons tegen... Weggevaagd, verdwenen,.... gelijk alles, wat eenmaal den roman van ons leven vormde: ons ouderlijk huis, - de stem onzer moeder, - de handdruk van onzen vader, - onze schoolmakkers, - onze eerste liefde... weggevaagd, voorbij!
Nog des Zaterdags zou hij begraven worden. De dokter, die ons dien dag kwam condoleeren, ried het mij bij de heerschende warmte ten sterkste aan.
Ik ging met hem mede in de half duistere kamer en nam het lakentje weg, dat we over het kind gespreid hadden, wijl de vliegen op het kleine gezichtje rondkropen. O, die afgrijselijke vliegen! Hoe gonsden en zongen zij mij telkens rond het hoofd, om als ik
| |
| |
naar haar sloeg, nog luider gonzend weg te vliegen en als brooddronken tegen het behang en de vensters te tikken, spottend in hare domme, hatelijke zelfzucht met menschelijk zieleleed.
‘Je moet niet te lang wachten met sluiten,’ zeide de dokter zacht en wees mij op de ingezonken oogen, waarom zich een blauwe groeve vertoonde. ‘Morgen zal het bederf zijn ingetreden en je weet niet’ - hier sprak hij nog zachter: hij dacht aan zijne jonge vrouw, die hij pas verloren had, - ‘je weet niet welk een ontzettende gewaarwording het is te bemerken dat zulk een wezen, hetwelk ons zoo onnoemelijk lief was, niets is geworden dan een klomp vleesch, die een walgelijken reuk verspreidt. Bespaar die ontdekking aan je vrouw.’
Hij had tranen in de oogen. Ik drukte hem de hand. Hij wist zoo goed welk een aangebeden kind onze jongen geweest was.
En zoo verzocht ik Truus hem, als ze 't verlangde, noch dien avond voor het laatst
| |
| |
vaarwel te zeggen, wijl het kistje nog vóór den nacht gesloten zou worden.
‘Nu reeds?’ vroeg zij droevig, maar ik antwoordde niet en zij ging.
‘Nu reeds?’ klonk het ook in mij, toen ik voor het laatst die doode lipjes kuste.
Hoe stil was het hierbinnen! De jaloezieën bewogen zich zacht; een gouden weerschijn van de zonnestralen viel langs hen heen in de kamer. Door de geopende vensters klonk uit de omringende tuinen het gekakel van kippen, de stemmen van spelende kinderen, het avondlied der vogels. En van den meer verwijderden Singel hoorde men het dof gedruisch van rijdende equipages en klappende zweepen. En ik lag over mijn kind gebogen in die stille, duistere kamer, langen, langen tijd.
‘Dag mijn vriendje, dag kleine, goede Janneman!’ fluisterde ik.
Toen trok ik het laken weer over het welbemind gezichtje, dat ik niet meer zien zou, en het was mij of mijn hart brak.
Dien avond kwam Truus' moeder nog; slechts
| |
| |
op mijn uitdrukkelijk verzoek was mijn schoonvader thuis gebleven. Alleen wilde ik mijn jongen heenbrengen naar zijn grafje... Maar toen ik den volgenden dag in den tuin op en neer liep, wachtende tot de sombere koets zou stilhouden voor mijn huis, speet het mij toch om Truus' wil dat hij niet gekomen was. Het was zoo duidelijk dat de diepe droefheid harer moeder, maar ook hare teederheid en trouwe zorg, mijn vrouwtje goeddeden.
Het was een heldere, schoone najaarsdag. Een wonderbaar waas omhulde verre boomgroepen en de torens der stad. Ik kon de vallende bladeren hooren ruischen tusschen de takken en dan zweefden ze langzaam neer. Een weemoedige vrede beving het hart.
Daar klonk de schel. Men wenkte mij.
Ik ging nog even naar Truus. Ze hield zich goed, zoo goed ze kon; blijkbaar dacht ze meer om mij dan om zichzelf, en daar ze zeer kalm scheen, verliet ik haar gerustgesteld. Maar toen ze hem wegdroegen, toen de vreemde voetstappen schuifelden in de
| |
| |
gang en onregelmatig wegstierven op straat, toen klonk daar een smartelijke kreet mij uit de huiskamer in de ooren en ik snelde terug om naar haar te zien. Zij lag neergezonken voor de sofa, het gelaat in de handen en ik knielde bij haar neer en legde mijne wang tegen de hare.
Zij kreunde zacht.
‘Arm moedertje!’ zeide ik, voor het eerst in hare tegenwoordigheid mijne aandoening niet langer meester.
Zij zag naar mij op met een wanhopigen, hulpeloozen blik.
‘O Hein, o Hein!’
Hoe sneed mij die kermende kreet door de ziel!
Weder werd ik geroepen. De koets had mogelijk nog een ander ‘vrachtje’ af te halen dien middag... Ik wenkte mijne schoonmoeder en liet Truus aan hare zorgen over.
Het was een lange weg, dien wij hadden af te leggen, hij en ik, en ik was met hem alleen in dat sombere hokje op wielen. De
| |
| |
zon keek naar binnen en wierp een helderen lichtstreep op het kistje. Hoe wreed kwam ze mij dien dag voor! Nu en dan ook klonk het gedeun en getjingel van een orgel mij in de ooren, en ik zag er de kinderen juichend heen snellen - juist als hij vroeger deed.
Onwillekeurig, terwijl ik daar zoo zat, starend op het zwarte kleed, stelde ik mij het omhoog gekeerde gezichtje voor, daar onder. En ik dacht aan al de vaders, die reeds op mijne plaats gezeten hadden, en aan al de doode opgeheven gezichtjes, welke gelegen hadden waar het zijne nu lag. Wat was ons kind tusschen die duizenden? Was onze smart dieper dan van hen, die reeds vóór ons leden?
Langzamerhand begon ik naar buiten te zien. Ik zag de zwarte pluimen der paarden heen en weer wuiven bij hunnen gelijkmatigen stap en de bidders langzaam voor hen uitgaan. Enkele vrouwen, die wij voorbijreden, bleven staan om ons na te zien met een meewarige uitdrukking op het gelaat. Spelende kinderen staakten even hun gejuich...
| |
| |
‘'t Achtste kindje van morgen, moeder!’ hoorde ik er een roepen.
Zij waren er aan gewoon en maakten er een spel van de kleine dooden te tellen. Zeven vaders hadden dus dien morgen reeds vóór mij den droeven tocht gemaakt - en de natuur lachte en jubelde...
Wij waren nu dicht bij het groote voorplein. Een begrafenisstoet kwam juist terug. De lijkwagen wachtte buiten en nadat de familieleden waren weggereden, wipten de lijkbezorgers in de doodenkoets, lieten hunne zwarte beenen slingeren, zes aan iederen kant, en babbelden vroolijk onder elkander, terwijl zij op een drafje stadwaarts reden in den helderen zonneschijn.
Toen hielden wij plotseling op; wij waren bij den ingang. Slechts vaag herinner ik mij dat ze hem wegnamen en voor mij uitdroegen, hem, mijn lieveling, mijn kostbaren eerstgeborene; dat ik een aandrift gevoelde, als moest ik hen tegenhouden, die toenam, naarmate wij het gedolven grafje naderden. Ik
| |
| |
zag twee opgeworpen zandheuveltjes en daartusschen lieten ze hem neer. De doodgraver in zijn langen zwarten kiel, die voor ons was uitgegaan, wierp tot driemalen een schop zand op het kistje en nam toen zijne pet af. Dat alles herinnerde ik mij later pas. Nu hoorde ik slechts dien doffen plomp, welke mij als een zwaard door de ziel ging... en nu eerst begreep ik waarom Truus het bedroefdst was geweest, toen ze hem voor altijd van haar wegdroegen. Voor altijd weg!... Ik weet niet recht meer wat ik voelde of dacht. Ik herinner mij alleen dat ik daar roerloos stond en staarde in het open grafje....
‘Kom, beste jongen,’ hoorde ik plotseling de zachte stem van mijn schoonvader zeggen, ‘het is voorbij.’
Dus was hij toch gekomen. Hoe dankte ik hem in stilte voor dit bewijs van genegenheid! Ik had alleen willen gaan, omdat er oogenblikken in ons leven zijn, wanneer geen troost ons troosten kan, wanneer wij niet willen vertroost zijn. En toch klonk die trouwe
| |
| |
stem mij nu zoo verkwikkend in de ooren; toch liet ik mij zoo gewillig door hem wegleiden en drukte hem zwijgend de hand.
De vogels jubelden om ons heen, de kinderen zongen, bonte vlinders dansten op en neer over de watervlakte der Rotte, roeibootjes gleden voorbij; in de tuinen strooiden de rozen hare laatste blaadjes en schitterden de dahlia's met frissche kleuren. Equipages weken voor ons uit, en fraai gekleede wandelaars begroetten elkaar vroolijk... en wij zagen het alles zwijgend aan met verscheurd hart, tot wij weer stilhielden voor ons somber huis met neergelaten jaloezieën, dat mij nu ook van binnen zoo ontzaglijk stil en doodsch voorkwam zonder hem, die er de ziel en de vreugd van geweest was.
|
|