| |
| |
| |
IX. Naar school.
‘Moedertje, moedertje, je bederft hem en maakt jezelf veel te moe,’ zei ik op zekeren dag hoofdschuddend. Want, thuiskomende, vond ik het tweetal in de gang, mama als paard en Jan als ruiter, jubelend en schaterend op haar rug.
Zij zette hem neer, gaf mij onzen gebruikelijken welkomstkus en zag mij lachend aan.
‘Och Pa,’ zei ze verontschuldigend, terwijl we naar binnen gingen, ‘hij is zoo gewoon aan dat in den tuin spelen en uit wandelen gaan... Nu 't zoo regende, moesten we in huis pret maken, niet waar Jan?’
Een blik van vroolijke verstandhouding werd tusschen moeder en zoon gewisseld.
‘Ja zeker,’ zei Jan deftig.
| |
| |
't Was October. Wolken van stofregen vlogen over de kleurlooze velden. Op straat liepen de menschen met de hand aan den hoed en dorre, natte bladeren vlogen hoog in de lucht. Van in den tuin spelen of uit wandelen gaan kon dus geen sprake zijn.
‘Speelgoed verveelt een kind gauw en de prentenboeken gooit hij weg. Het eenige, wat hem bevalt, is op mijn rug rijden, krijgertje, en dergelijke wilde spelletjes. Had hij maar een kennisje bij zich, maar met dit weer zouden we wel een rijtuig mogen zenden om er een te halen.’
‘Laat de meid met hem spelen.’
‘Ja, lieve man, maar het werk dan. En je weet wel hoe dat gaat. Hij is liever bij maatje.’
‘Dan is er maar één uitweg en wel hem naar school te zenden, vrouwtje, want dat kan den heelen winter zoo niet gaan.’
‘Naar school!’ herhaalde Truus en zette groote oogen op. ‘Hij is nog geen driejaar... Neen, hoor, dan maar liever wat moe.’
| |
| |
‘Maar zie ook eens in den spiegel,’ wierp ik bestraffend tegen, want zij zag er zeer verhit uit. Die al te hooge blos flatteerde haar niet en toch was geen vrouw schooner in mijne oogen dan zij.
‘En van avond,’ ging ik voort, ‘als je lang op één oor moest liggen, dan zit je nog met je naaiwerk.’
‘Nu ja,’ zei Truus, ‘ik geef er niet om. En wat een heerlijke jongen is hij nu ook. Denk eens aan die arme kleinen, die uren aaneen in een stoel zitten gebonden, met bleek, droefgeestig gezichtje, de overbekende huiskamer rondziende, tot ze in slaap vallen. Kijk die oogen eens schitteren en die wangen gloeien, en hoor dat mondje eens gaan!’
Ja, het was werkelijk een lust, en lachend trokken we hem naar ons toe, om met ons drieën te schertsen en te stoeien, zooals dat alleen drie heel gelukkige menschen doen kunnen.
‘Janneman, wat ben je van Pa?’
‘Pas beste vriendje,’ zei Jan trotsch, en de
| |
| |
muziek van dat stemmetje verveelde mij nooit. Welke taal klonk ons ooit zoo liefelijk in de ooren als de eerste liefdesbetuiging van onzen oudste, welke kus wekte ooit zoo zoete gewaarwording als de druk van die vochtige, zachte lipjes?
En op regenachtige dagen ging Truus maar weer voort zich te vermoeien met den kleinen, levenslustigen bengel, dat het huis er van dreunde en de gang weergalmde van zijne blijde kreten.
‘'t Is gauw weer lente,’ zoo troostte zij zich telkens, schoon het nog niet eens winter was; en nog eer het ten volle winter was, vroeg er een tweede logétje belet. Nu moest er aan het spelen en stoeien een einde komen. Truus gaf dit zelf toe en daar Jan nu eenmaal mama's schoot als zijn onvervreemdbaar goed en mama's armen als zijn privaat eigendom beschouwde, sprak ik opnieuw over naar school gaan.
‘Voor een poosje maar,’ zei ik om haar gerust te stellen, ‘nu je niet meer met hem spelen kunt, zal hij zich zeker gaan vervelen,
| |
| |
terwijl hij dáár kinderen van zijn leeftijd vindt en alleraardigst wordt beziggehouden.’
Na lang praten en nog eens praten, liet zij zich overhalen en dus ging ze hem op een Zondagmorgen presenteeren.
‘Want,’ zei ze, ‘ik ben er geducht vóór, de onderwijzers of onderwijzeressen van onze kinderen altijd met de meest mogelijke attentie te behandelen. En hoe onze meening over hen ook mag zijn, in tegenwoordigheid van de kinderen zullen we altijd met achting van hen spreken, vind je niet? De ouders en de meesters moeten, als 't ware, samenwerken... in verstandhouding zijn. Wat dunk je?’
Ik was het volkomen met mijn professortje eens en liet haar gaan, wetende dat de zaak haar geheel toevertrouwd was. Toch verbeidde ik hare terugkomst niet zonder spanning. Want in een groote stad is men wel gedwongen de school te kiezen, waar men het dichtst bij woont en in ons geval was dit ongelukkig niet die, welke den besten naam had. Ze had eigenlijk in 't geheel geen naam; twee andere
| |
| |
scholen hadden reeds lang alle reputatie tot zich getrokken. Toch stond ze op de lijst der schoolopzieners (ik had alles onderzocht) nommer drie: een goed rangnommer onder de vele kinderbewaarscholen onzer stad.
‘Morgen kan hij komen,’ zei Truus bij hare terugkomst.
‘En hoe beviel alles je?’
‘Goed, heel goed, vooral de juffrouw, een jong meisje nog, vol geestdrift en lust, blijkbaar levende voor de kinderen. Ze liet me alles zien. Er was een leerschool, een speelschool, een kleedkamer en een tuin, en dan een groote kast met speelgoed voor de kleintjes, waartoe Jan ook vooreerst zal behooren, natuurlijk. Ik heb de juffrouw wel driemaal gezegd dat hij niet komt om iets te leeren, maar dat we alleen aangename bezigheid voor hem verlangen.’
‘En hoe hield hij zich?’
‘Vrij aardig. 't Was ook zoo'n allerliefst menschje. Ik laat hem heusch met een gerust hart gaan, Hein.’
Maar ondanks al hare ingenomenheid met
| |
| |
school en juffrouw, kon Truus toch den volgenden dag een zekere zenuwachtigheid en aarzeling niet bedwingen.
‘Kom, vrouwtje, 't is bij negenen. Laat de meid hem nu brengen.’
‘De meid! - Wel, ik breng hem zelf natuurlijk. Ik zie de kinderen dan ook eens aan den gang.’
‘Maar je bent nog niet gekleed.’
‘Wel, er is immers geen haast bij. In het begin worden de kleintjes wel eens ongesteld, als ze er zoo'n heelen dag zijn, zei de juffrouw mij. Vandaag vind ik een uurtje lang genoeg. Hij zal zoo huilen.’
‘O, dwaas moedertje!’
‘Nu ja... Morgen zal hij langer blijven.’
Ik liet haar begaan, want ofschoon ik niet waagde het te bekennen, uit vrees mijne mannelijke waardigheid afbreuk te doen, heimelijk gaf ik haar gelijk, het was wat hard den kleinen guit, die zoo aan ons gehecht was, dadelijk van negen tot vier in geheel vreemde omgeving te brengen.
| |
| |
Hoe haastte ik mij des middags naar huis om den afloop te vernemen!
‘Om tien uur gingen we,’ zoo vertelde Truus. ‘Wij werden in de leerschool gelaten, waar twee juffertjes twee verschillende klassen bezighielden. De kleintjes waren in de speelschool en daarheen brachten we Jan ook. Hij had blijkbaar plezier in al die jongetjes en meisjes. Eindelijk toen hij geheel verdiept was in de beschouwing van een koe, die den kop omdraaide en geluid gaf, verd ween ik stil. Maar ik was nog niet in de gang of ik hoorde hem al schreien.’
‘Toen keerde je zeker gauw om?’ vroeg ik spottend.
‘Mis!’ zei Truus met groote zelfvoldoening. ‘Ik liep door, ook zelfs toen ik op straat de ramen van de speelschool voorbijging en hem nog bedroefder hoorde schreien. Toen ik thuiskwam wees de pendule over half elf. Ik vond het de moeite niet waard mijn goed af te doen - want het is toch wel twintig minuten loopen - en dus ging ik er langzamerhand weer heen.’
| |
| |
Hoe goed kon ik mij haar voorstellen, gejaagd heen en weer drentelend door het huis, telkens de pendule raadplegend of ze al goedschiks gaan kon.
‘En lachte de juffrouw je niet uit?’
‘Dat vroeg ik haar ook,’ antwoordde Truus eenvoudig, ‘maar dat kwam wel meer voor,’ zei ze. ‘Gelukkig hoorde ik hem niet meer huilen, toen ik weer langs de ramen ging. Hetzelfde aardige juffertje liet mij binnen en ried mij, ongemerkt door de glazendeuren te zien, die de speelschool van de leerschool scheiden. En daar zat hij, wel met roode wangen en behuilde oogen, maar toch vroolijk - met een paar andere kleine ventjes in een hoekje huisjes te bouwen.’
‘Dus was mama al vergeten?’ vroeg ik triomfeerend.
‘Al weer mis, mijnheer. Want toen de juffrouw naar hem toeging en zei: “Jantje, zie eens wie daar is,” kwam er een glans op zijn gezicht en met een schreeuw bijna: “Maatje!” sprong hij op en vloog mij in de armen.’
| |
| |
‘Nu, daar behoef je niet om te schreien, wijfje.’
‘Ik vond het zoo naar,’ antwoordde zij, hare tranen wegwisschend. ‘Maar hij zegt toch dat hij er nog wel eens heen wil.’
‘Wel zeker, dat zal wel gaan. - En moet nu morgen dezelfde comedie vertoond?’
‘Ik zal hem zelf brengen en door de meid laten halen, en hij kan iederen dag een kwartiertje langer blijven - ten minste als alles goed gaat.’
En het ging goed. Reeds na weinige dagen waren maatje's teedere zorgen overbodig geworden. Als ik naar het kantoor ging, liep hij huppelend mee, en als ik vroeg huiswaarts keerde en hem in het voorbijgaan afhaalde, vond ik hem altijd vroolijk en tevreden.
‘Pa, ik ben geen ééne keer verbied,’ riep hij mij dan met stralende oogen toe, als de juffrouw hem mij bracht, en natuurlijk betoonde ik mij recht trotsch en gelukkig.
Ons ventje was aller lieveling. De juffrouwen, jonge meisjes, even dartel en vroolijk als de
| |
| |
kinderen zelf, bedierven hem totaal, en de kinderen vochten er om, naast hem te mogen zitten, of hem een handje te mogen geven bij het spel. Er heerschte niet die geest van orde en strengheid, welke op vele kinderbewaarscholen ieder lachje doet verstommen en de kleine hoofdjes telkens angstig naar de onderwijzeressen doet omzien. De kleuters hadden er pret: het stond op hunne gezichtjes te lezen.
Des Zaterdags bracht Jan twee kaartjes mee, één voor oplettendheid en één voor gehoorzaamheid; de groote kinderen konden ook kaartjes voor vlijt verdienen, maar die werd van de kleintjes nog niet gevorderd.
‘Nu zal ik paatje en maatje eens foppen,’ zei hij dan geregeld onderweg reeds tot de meid, en binnenkomende bleef hij met een heel effen gezicht staan.
‘Geen kaartjes hoor!’ zei hij dan kortaf.
‘Geen kaartjes!’ herhaalden wij schijnbaar geheel ontsteld. ‘Maar Jan, wat is er dan gebeurd?’
| |
| |
Daarop keek hij ons lachend aan, stak de hand in zijn zak en zei: ‘Wil ik nu eens gauw tooveren dat er twee uit mijn zak komen?’ en dan werden de kaartjes in triomf omhoog gehouden, waarna hij niets liever wenschte dan dat we hem om dit schelmstukje gingen achternazetten.
Eens was Jan het met de juffrouw oneens. Toen zij een groote prent met koeien had opgehangen en onder meer vertelde dat een koe een huisdier was, teekende Jan protest aan. De koe kon geen huisdier zijn, was zijn oordeel. Hij had er nog nooit een in huis gezien. En de juffrouw bracht mij dat over met de grootste pret.
Onder het naar huis gaan, had hij altijd wat te vertellen.
‘O Pa, hoor eens,’ zei hij op zekeren dag, ‘je weet wel: die kleine Gerard Meinsen?...’
Ik had wel nooit van Gerard Meinsen gehoord, maar toonde toch de grootste belangstelling
‘Die heeft gejokt.’
‘Wat zeg je!’
| |
| |
‘Ja, en toen de juffrouw zijn poney optilde, stond er met groote letters op zijn voorhoofd: ‘Jokkebrok.’
‘Heb je 't gezien?’ vroeg ik met alle teekenen van ontzetting.
‘Ja,.... of eigenlijk zat ik wel wat ver af, maar de kinderen, die dichtbij zaten, hebben het gezien.’
‘Als je nog een poosje zoo zoet bent op school, krijg je een zusje, Jan.’
‘Maar ik heb nog liever een bokkenwagen.’
‘Daarvoor moet je eerst wat grooter zijn. Nu zou de bok nog niet naar je willen luisteren. En dan mag zusje met je meerijden, niet waar?’
‘Op het achterste bankje,’ zei de kleine schelm deftig.
Toch was de aanstaande komst van het zusje - ditmaal hoopten we op een meisje, en vol overmoed zeiden we tot elkaar dat we wel weer gelijk zouden hebben - een reden van groote vreugde voor hem. Met zekere eerbiedige bewondering bekeek hij al de kleine kleedingstukjes, die hij zag gereedmaken, en
| |
| |
schikte dagelijks het wiegje terecht, zorgvol als een moedertje.
Eens kwam hij binnenloopen, schreiend van drift en angst.
‘Pa, het raam van de slaapkamer is dicht. Nu zal de ooievaar voorbijvliegen met het zusje. Kom toch!’
Natuurlijk ging ik met geveinsden schrik mede en schoof het raam omhoog, waarop Jan onrustig naar alle windstreken uitkeek, of er niet juist een ooievaar voorbijgevlogen was.
Met groot beleid poogde Truus ieder kiempje van jaloezie in zijn hartje te dooden, eer het wortel kon schieten. Zusje's komst werd hem niet anders voorgesteld dan als een blijde gebeurtenis. Er werd nooit op gezinspeeld dat zij voortaan mama's schoot in eigendom zou hebben, of dat de hooge stoel, waarop Jan zoo graag zat, over een half jaar weer van tafeltje en hekje voorzien zou worden en aan zusje toebehooren.
‘Hoe heerlijk, hè, Janneman, altijd zoo'n
| |
| |
klein vriendinnetje bij je in huis te hebben? Dan behoef je nooit meer alleen te spelen. Maar eerst zal zusje nog wat klein zijn. Dan zullen we samen op haar passen, niet waar?
‘Och ja, zoo'n klein popje!’ zei hij dan met de innigste teederheid in zijne groote, heldere oogen - die oogen, hoe wonderlijk konden ze u aanstaren, zoo geloovig en vragend tevens! - ‘Mag ik haar dan ook eens dragen? En dan zal ik voor haar zingen: Slaap, kindje, slaap!’
Had hij wat lekkers, mama moest er een stukje van bewaren voor zusje en al het speelgoed werd met dubbele zorg behandeld, opdat zij er ook mede zou kunnen spelen. Alleen met den beloofden bokkenwagen konden we hem zoo ver niet krijgen. De teugels zou hij niet uit de handen geven: dat was te veel gevergd.
We verlangden allen naar zusje's komst, zelfs Truus zag er niet tegen op. Maar toen de dag gekomen was, die schoone, heldere zomerdag, welke ons tweede kind zag
| |
| |
geboren worden, toen heerschten kommer en groote vreeze in ons huis. Het kind, een flinke, prachtige jongen, was gezond, maar de moeder... de arme moeder! De dokter kwam tweemaal daags en vond consult noodig. De bel was omwonden. Mijne schoonmoeder was gekomen en week niet van het ziekbed. De meid en de baker fluisterden veel en liepen op de teenen door het huis, en op een van die eerste vreeselijke dagen, toen ik des avonds ten prooi aan radeloozen angst, den tuin op en neer liep, hoorde ik haar samen spreken.
‘Zoo'n lief vrouwtje!’ zei de een meewarig.
‘Altijd zoo opgeruimd,’ vond de ander.
O God, zij spraken reeds van haar, alsof zij dood was!
Dagen lang gaf de dokter mij geen woord van bemoediging, geen schijn van hoop. Ik sliep bijna niet en was blijde als het mijne beurt was aan het ziekbed te waken. Dan sloeg ik haar gade, zooals ze daar half bewusteloos nederlag, worstelend met de koorts, en soms - ik kon het niet laten - noemde
| |
| |
ik haar zacht bij den naam. Maar zij hoorde mij niet. Eindelijk op den zevenden dag week de koorts, en daarmede hare onverschilligheid en dofheid. Toch was haar eerste woord niet voor ons, die bij haar bed stonden en hunkerden naar een blijk van herkenning.
‘Jantje!’ fluisterde zij, en weer zag zij onrustig zoekend de kamer rond, zooals we haar dien dag reeds dikwerf hadden zien doen.
De moeder had haar kind gemist, haar eerstgeborene.
We hadden hem, wijl strenge rust voor de kranke noodzakelijk was, geheel buiten de ziekenkamer gehouden, maar nu spraken die oogen zulk een verlangen uit, dat ik mij haastte hem te halen.
In den eersten tijd was hij veel uitgevraagd, maar heden was hij thuis, en hield zich in den tuin bezig tamelijk landerig bergjes van zand te maken. Hij sprong haastig op, het arme vergeten kereltje, toen ik hem zeide dat Mama verlangde hem te zien.
Schuchter trad hij aan mijne hand de half- | |
| |
donkere kamer in en keek nieuwsgierig rond. Maar hij moest haar wel zeer gemist hebben, want toen hij aan haar bed kwam en zij hem, bijna onhoorbaar, haar ‘arm lief kind!’ noemde, riep hij bitter bedroefd: ‘O Maatje, ik wou dat je maar weer beter was!’ en toen begon hij luidkeels te schreien, zooals een driejarig kind schreit, met stroomen tranen en vertrokken lipjes; in een oogwenk maakte hij zijn gezichtje zeer vuil, toen hij met zijne bestoven vingers zijne tranen wegveegde.
Haar hoofd, dat zij even had opgelicht, zonk in de kussens terug en zij sloot de oogen; maar zij bleef zijn handje vasthouden, als vreesde zij dat we hem alweer zouden wegbrengen.
‘Stil zijn, Janneman,’ vermaande ik hem, ‘Maatje heeft hoofdpijn.’
Geen snik werd meer gehoord; hij stond roerloos.
‘Heb je zoo'n hoofdpijn, Maatje?’ fluisterde hij eindelijk. ‘Kom maar bij me, hoor, en leg je hoofdje maar tegen me aan.’
| |
| |
Het waren juist de woorden en de toon van Truus, zooals ze hem dikwerf toegesproken had bij die kleine ongesteldheden, welke een jong kind volhardend komen kwellen. Kiezen krijgen, maagaandoeningen, kinkhoest, mazelen, dat alles had hij reeds doorworsteld, en hoe zwaar hij ook was, bij ziekte en pijn was Maatje's arm toch altijd zijne rustplaats geweest.
‘Gloeit je hoofdje zoo?’ ging hij voort, op denzelfden meewarigen toon. ‘Laat ik er mijn handje maar eens tegen houden.... Zóó goed?’
Zij glimlachte voor de eerste maal.
‘Heerlijk!’ fluisterde zij en zij sprak waarheid.
Voor ditmaal scheen het mij genoeg en nadat ik hem had moeten optillen om haar te kunnen kussen, liet hij zich gewillig wegleiden.
De dokter zag er geen bezwaar in dat hij Truus nu en dan eens kwam verkwikken met zijn lief gekeuvel. Dus sloop hij den volgenden dag weer binnen, en nadat hij een poosje
| |
| |
aan het ziekbed gezeten had, vroeg hij het broertje te mogen zien.
Hij zag het met stomme verwondering aan.
‘Wat een popje!’ zei hij. ‘Moet ik dáár nu mee spelen?’
‘Later, Jan. Nu mag je nog helpen om het zoet te houden.’
‘Mag ik het een zoentje geven?’
Dat verlof kreeg hij en hij drukte den eersten kus op zijn broertje's wang. Het greep mij aan. Te zamen zouden zij door het leven gaan, dacht ik, hand aan hand, als trouwe vrienden. Hoe zouden wij ons best doen, hen innig aan elkaar te hechten!
‘Mag ik hem nu in slaap zingen, Pa?’
‘Zeker, als het Maatje niet hindert.’
Truus zeide met een glimlach niet te denken dat het haar hinderen zou, en dus klom hij op een stoel bij het wiegje en zong voor het kind, dat vast sliep, al de liedjes, die hij op school geleerd had, liedjes van hazen, katten, muizen, en wat niet al. Hoe lief en vrijmoedig klonk dat zachte sopraanstemmetje!
| |
| |
‘Nu slaapt hij,’ zei hij ten laatste met vol doening, nadat hij voorzichtig het witte flanel had opgelicht, waarin het kleine hoofdje lag weggedoken. ‘Morgen kom ik weer helpen. Dan groeit hij hard, niet waar, Pa?’
O lieve, kleine engel, hoe duidelijk zie ik u nog, zooals ge daar stondt in uw tricot pak met witten band, en uw opgeheven gezichtje, in uw oog al de naïveteit, al de schoonheid uwer reine kinderziel! En als ik aan u denk wordt de zonneschijn nacht en het leven schijnt nutteloos en smartelijk....
|
|