| |
| |
| |
VIII. Tante Sien.
Eindelijk zouden we weer eens ‘uit’ en wel naar een concert, te geven door celebriteiten van den eersten rang. Ik had verlangd te gaan en om mijn tweestrijd te doen ophouden, had Truus kort en goed gezegd dat zij mij zou vergezellen. Jan zou binnen weinige weken zijn tweeden verjaardag vieren en sliep den geheelen nacht door, zoodat het trouwe moedertje terecht meende zonder gewetensbezwaar te kunnen meegaan, als een hartelijke vriendin en geburin den avond in ons eenzaam huisje zou doorbrengen, terwijl in ruil voor dien vriendschapsdienst hare beide dochtertjes ons naar het concert zouden vergezellen.
Wat een drukte maakte die Truus er dadelijk van! Ik kon zoo merken dat, hoe gewillig
| |
| |
zij zich ook om Jantje's wil zulke genoegens ontzegd had, die toch genoegens voor haar gebleven waren. Ze moest uit voor handschoenen en lintjes en weet ik wat meer, en ze wou zelf naar Baljon om een lekker poddinkje, want Pauline de Zwart en hare meisjes zouden tevens komen eten. 't Zou een heele feestdag worden en recht opgeruimd trad ik 's morgens onze gezellige huiskamer binnen, door den haard en het winterzonnetje alleraangenaamst verwarmd. Dadelijk echter zag ik een uitdrukking op mijn vrouwtje's gezicht, die mij deed vragen: ‘Is er iets?’
Zij wees naar mijn bord, waarnaast een briefkaart lag, die ik natuurlijk met groote nieuwsgierigheid opnam. Deze was als met een zwavelstok geschreven en luidde:
Zeer Geliefde Neef en Nicht,
‘Aangezien die Heere van het pensjoenfonds wille beweze zien alsdat ik nog leef, kom ik morge na de stad toe. Hoopende lozjies bij Uliede te kunne krijge en alsdan over- | |
| |
morge weer te vertrekke, kom ik met Trein van elf ure en twintig menuute, en verblijve
Uwe liefhebbende Tante Clasina.’
Geheel verslagen stond ik daar en zag Truus aan. Zij wachtte niet af wat ik zeggen zou, doch maakte kalm de opmerking dat tante dan maar mee moest.
Heel veel keus hadden we op dat punt trouwens niet; de entreegelden waren betaald, de plaatsen besproken.
‘Maar ze is niet presentabel, vrouw!’
‘Misschien wel; je hebt haar in geen jaren gezien.’
‘In geen zes jaar. Je weet wel: tijdens ons engagement zijn we er nog eens heengewandeld.’ Tante Sien woonde namelijk niet ver van het dorp, waar mijn schoonvader burgemeester was.
‘En ze is zeker in den rouw over oom. Zwart staat voor oude dames altijd nogal gedistingeerd.’
‘Wat moet ze hier doen in vredesnaam!
| |
| |
Ze kan toch evengoed door anderen laten bewijzen dat ze nog leeft.’
‘Och, oude menschen hebben hunne eigenaardige idees.’
‘Dat heb je nu van je schrijven: kom eens over, kom eens over,’ zeide ik nijdig, want op het punt van conversatie dachten Truus en ik geheel verschillend. Zij was bij voorbeeld met al de buren op zeer goeden voet, waardoor wij nogal eens met hen in aanraking kwamen, terwijl ik beweerde dat de aangenaamste buren die zijn, van wier bestaan men het minst merkt. Naar mijn gevoelen is er een grootere mate van naastenliefde noodig, dan doorgaans in een menschenhart wordt gevonden, om niet een gevoel van teleurstelling te ontwaren als ge, straks vernomen hebbende dat er bij uw buurman een ongeluk gebeurd is, nu hoort dat het een loos alarm was. En wat vertrouwelijkheid aangaat, ried ik Truus meermalen: ‘Vertel nooit iets aan anderen, wat je zoudt wenschen niet verteld te hebben, als dezelfde menschen je vijandig werden.’ Maar Truus
| |
| |
zat altijd te babbelen met die openhartigheid en onbedachtzaamheid, alleen eigen aan hen, die overtuigd zijn sympathie te verdienen. Ook kende zij geen grooter genoegen dan hare gulheid en gastvrijheid te verspillen aan ieder, die lust toonde er van te profiteeren, en zoo had ze onlangs op tante's verjaardag, bij welke gelegenheid wij haar steeds per briefkaart gelukwenschten, weer niet kunnen laten tante uit te noodigen eens een kijkje te komen nemen van Rotterdam.
‘Maar nu ze komt, zullen we haar ook hartelijk ontvangen,’ vond Truus.
Ik krabde mij achter het oor, geheel besluiteloos.
‘'t Is een erftante, weet je.’
Nu legde mijn onbaatzuchtig vrouwtje mij de hand op den mond.
‘O, daarom niet. Die man maakt zich altijd slechter dan hij is. Ze is de zuster, aan wie je moeder zoo gehecht was en van wie jij ook altijd zooveel hieldt, niet waar?’
‘Nu ja, toen ik een jongen was.... Ik was
| |
| |
graag bij haar, zoo van Zaterdag tot Maandag. En als ik er was, dan sloofde die ziel zich geducht voor mij uit, dat is waar, maar...’
‘Dus zullen wij ons ook eens voor haar uitsloven,’ zei Truus. ‘Daar heb ik nu juist eens plezier in. Want welke liefde is nu eigenlijk belangeloozer dan de liefde van een tante voor een kleinen neef. Negen van de tienmaal betaalt hij haar nooit hare genegenheid met ware hartelijkheid terug.’
‘Alles goed en wel, lieve vrouw, maar... och, och, dat het nu ook juist zoo treffen moet! Ze is een boerin, zeg ik je, een boerin in merg en been. En dat bij die chique Pauline de Zwart!’
‘Is dat dan schande? De hemel weet tegen wie Pauline oom en tante moet zeggen. Als je dat allemaal gaat onderzoeken in zoo'n groote stad!... En geloof me nu, Hein, hoe meer je toont je voor tante te geneeren, des te meer plezier hebben je kennissen er van.’
Daar was wel iets van aan. Toch - neen, als ik me tante Sien voorstelde, ontzonk me weer alle moed.
| |
| |
‘Ik geloof dat ik haar toch maar ga aftelegrapheeren. Ze kan evengoed op een anderen dag komen.’
‘O Hein!’ riep Truus verbolgen uit, ‘wou je die ziel zóó teleurstellen! Ze staat nu, om zoo te zeggen, al klaar. Je doet er mij heusch verdriet mee. Wat geven we om die stuk of wat kennissen, die we hier hebben!’
Zoo pleitte zij voort, tot ik mij liet overreden, en dus stond ik om elf uur twintig aan den trein, gereed tante Sien in een rijtuig te smokkelen, mijzelf ondanks mijn vrouwtje's redeneeringen, voortdurend troostende met de gedachte dat zij een erftante was.... Tevens bedacht ik, dat ze misschien veranderd zou zijn. Zes jaar ouder..., mogelijk zou ze niet meer zulk een zware stem hebben en niet meer zoo manhaftig zijn, en wellicht zou Rotterdam haar een weinig intimideeren, zoodat ze wat minder praats zou hebben als op haar dorpje, waar ze als koningin troonde op hare bouwhoeve.
Daar kwam de trein.
‘Wat ben ik begonnen?’ zuchtte ik, toen hij
| |
| |
onder de kap was en ik uit een der portieren tante's rood gezicht zag kijken, waarboven rechtopstaande veeren wapperden, die knapjes te lijden hadden van den wind; maar daaraan dacht ze blijkbaar niet, want toen zij mij eenmaal ontdekt had te midden der wachtenden, begon ze als razend te knikken en te wuiven. Ik wenkte maar matigjes terug, want ik verlangde volstrekt niet dat iemand zien zou met wie de commissionair Smeder op zoo intiemen voet stond. Truus mocht dan weinig kennissen hebben, ik had er als koopman een massa.
Mij verplicht voelende tante uit den waggon te helpen, ging ik er met looden schoenen naar toe. Wat was ze dik geworden!
‘Dag Hein,’ schreeuwde ze en hare stem bleek nog veel grover dan vroeger, ‘dag lieve jongen! Heb je m'n brievekaart ontvangen? Wel, wel, wat ben je groot geworden!’ en zij kuste mij drie - vier maal. De tranen stonden haar in de oogen.
Ik voelde dat ik rood werd.
‘Kom maar gauw mee,’ zei ik met een
| |
| |
zuurzoet lachje, want ik had ontzaglijk het land. ‘'t Is hier zoo druk. - Bagage hebt u zeker niet?’
‘Wallief?’
Ze zag me aan met den gretigen blik aan dooven eigen en ik herhaalde mijne vraag.
‘Nee, alleen 'n mandje voor me mus en dan me karrebies. Daar zit me nachtjak in en een verschooning, zie je, want je kunt nooit weten wat je op reis kan overkommen. Kijk hier is 't bij mekaar. En dan mijn paraplu... ja, alles is er. Dan maar op marsch.’
‘Ik heb een vigilant.’
‘Wallief?’
‘Een vigilante. Stap maar in,’ schreeuwde ik, want we hadden het rijtuig juist bereikt en de koetsier hield het portier voor ons open.
‘Rijen?’ riep tante uit, ‘kind, ik heb al een half uur in een karretje en toen nog een uur lang in dien spoortrein zitten hossebossen, dat ik er kwalijk van werd. En dan - nee, ik loop, hoor!’
| |
| |
Er kwam een wonderlijke uitdrukking van angst op haar gezicht, die ik niet begreep.
‘Maar tante, 't is zoo ver en - - het rijtuig is nu eenmaal besteld,’ voegde ik er zachter bij, waardoor dit laatste argument geheel voor haar verloren ging.
‘Hoe ver is 't?’
‘Wel een uur loopen,’ loog ik. ‘En Truus wacht ons met de koffie.’
‘Een uur!’ herhaalde ze ontsteld. ‘Goeie gunst!’
Toch bleef ze nog besluiteloos staan. Op eens boog ze zich naar mij over.
‘Ken je dien koetsier, Hein? Kan hij ons nou niet een poort inrijen en ons uitplunderen?’
‘Deze niet, tante. Ik rijd altijd met hem.’
‘Nou, help me d'r dan maar in. Een uur?.... Och, koetsier, wat is je paardje mager.’
De beleedigde koetsier en ik hielpen haar op de trede, waardoor de vigilante geheel naar onze zijde wipte, en ik dankte den hemel toen het portier achter ons dichtging.
En daar zat zij nu tegenover me, die goede
| |
| |
tante Sien, aan wie ik als jongen bijna even gehecht was geweest als aan mijne eigene moeder. Nu..... Ja, ik gevoelde er al het ellendige en ondankbare van, maar ik wenschte haar mijlen ver. Mijne moeder was toch ook een geheel andere vrouw geweest. Door de natuur reeds oneindig meer begaafd dan hare zuster, was zij door haar huwelijk gestegen, terwijl tante door het hare gedaald was. Want vader was een vrij ontwikkeld man geweest met een scherp verstand; tante Sien en haar plompe, boersche echtgenoot hadden altijd tegen vader en moeder opgezien.
‘Zoo, zoo, en is dit nou Rotterdam? 't Is een singulier mooie stad.... Wat 'n menschen! Hoe kommen ze van middag allemaal an de kost, zou je zoo zeggen. Als je dat gewiemel anziet, ben je toch blij dat je zit, hoor! En wat 'n herrie met dat spoor! Je mot niet denken dat ze 'n sekonde op je wachten, al ben je nog zoo achter asem.... Toen oom leefde, zijn we éens met het spoor naar Leijen geweest, maar toe waren we goed op
| |
| |
tijd.... En hoe is 't met Truitje? Lacht ze nog zoo en heeft ze nog die mooie krullen?’
‘Ja, tante, ze is nog de oude lieve meid.’
‘En de kleine man?.... Hoe oud is die nu?’
‘Twee jaar bijna.’
‘Twee jaar. Waar blijft de tijd! 'k Heb wat voor 'm in me karrebies, iets, waarvan jij ook zooveel hieldt.’
‘Zeker bolussen?’ riep ik lachend.
‘Ja, ja,’ schreeuwde tante verrukt. ‘Bolussen. Weet je 't nog? Wat kon je er van smullen! Maar, jongen, jongen, wat ben je toch een kerel geworden! En je ziet er uit as 'n Fransche heer. Och, as je goeje moe dat is had maggen beleven! Motten we nou alweer 'n hoek om? Hoe weet de koetsier 't te vinden! En nou mot je me toch ereis uitleggen, Hein, wat zijn dat nou voor malle kuren van die pensjoenheeren? Ik weet niet hoe oom het toch in z'n hersens gekregen heeft om me daar te gaan inschrijven, maar,’ voegde ze er zachter bij, ‘dat was in den tijd, toen ie nog 'n kleine boer was, zie je, en sterk is ie nooit
| |
| |
geweest. ‘Kees,’ zeit ie zoo, (je weet wel: hij noemde me altijd Kees) ‘as ik morgen sterf, dan heb je toch altijd honderd gulden vast geld, dat is twee gulden in de week. Zoo hebben we jaar in, jaar uit betaald en hij is nog vijf en zestig jaar geworden. En nou ik eindelijk zal trekken, hebben ze alderlei wissewasjes. Nou mot er bewezen worden, dat ik nog leef, - wel, dat kan toch ieder zien! - en dat ik 't zelf doe, as ik me naam zet, en al zoo meer. Alderlei nesterijen om zoo'n onnoozele honderd gulden. Den eersten keer heb ik er ja en amen op gezeid; ik dacht dat het daarmee uit was, maar nou begint dat spul van voren af aan....’
‘Ja, tante, alles moet toch volgens vaste regels gaan. Ze kunnen voor u geen uitzondering maken en....’
Nu sloeg ze zich op de knie.
‘Ik zeg maar: het heele dorp weet dat ik nog leef. Daar zal ik ze niet in bedriegen. Als het nou nog duizend was.... En dit zal ik ze is ruiterlijk zeggen. Reken me dat is
| |
| |
uit: as oom die acht gulden en vijf en twintig per drie maanden is opgeleid had, hoeveel was 't nou dan wel geweest, als je rekent die ie veertig jaar betaald heeft?’
‘Met interest op interest zoo ongeveer zes en dertighonderd gulden, denk ik.’
‘Daar nou, zie je,’ riep tante en werd rood van opwinding. ‘Dat krijg je nooit meer weerom, want ik kan geen zes en dertig jaar meer leven. Je moet het voor me opschrijven, Hein, en dat zal ik ze dan eens onder den neus houen. Ik zal zeggen dat ze genoeg van me beethebben om me zonder complimenten dat bagatel uit te betalen....’
‘Hier zijn we er, tante.’
Met moeite stremde ik den vloed harer woorden.
Truus en Jantje stonden al in de gang, de eerste met een ‘welkom!’ in hare hartelijke oogen, de laatste met zekere schuwheid het vreemde mensch aanstarend.
Ik schaamde mij voor den koetsier, voor de meid, voor de buren. Ze droeg wel een zijden
| |
| |
japon en een kostbaar hoofddeksel en een fluweelen mantel, maar de snit, de vorm! En ze liep te waggelen van dikte, als een vetgemeste gans. Dat zag ik nu ze in de gang voor mij uitging, en tegelijk zag ik de werkster en de meid, die waren toegeschoten, tegen elkaar meesmuilen.
Truus evenwel scheen niets te zien dan de tante, die mij als jongen met goedheid overlaadde, en had haar in een ommezien in een gemakkelijken stoel met een geurigen kop koffie en een uitlokkende boterham tot hare beschikking.
‘Tante, wilt u uwe laarsjes niet wat uitdoen? Ze zullen u wel knellen. Trek een paar pantoffels van mij aan. Ziedaar: ze passen u licht, want ik heb groote voeten.’
‘Tante, een warm stoofje? Dat rust zoo uit.’
‘Tante, is de koffie wel naar uw zin?’
‘Tantelief, nu moet u onzen jongen eens bekijken.’
Tante Sien scheen tot de beste soort van menschen te behooren, van wien men zegt,
| |
| |
dat kinderen en honden graag bij hen zijn.
Jantje althans was dadelijk goede vrienden met haar. Hij zat bedaard op haar schoot en onderzocht den inhoud harer karrebies, die, behalve uit bolussen, nog bestond uit appelen, zooals alleen buitenmenschen ze hebben, niet halfrijp ingepakt en bij zakken vol verzonden, om dan opgepoetst en op schaaltjes uitgestald voor de ramen der fruitwinkels de voorbijgangers te verlokken, maar te rechter tijd geplukt, goudgeel en sappig, en veilig weggeborgen in de provisiekast, vanwaar de geur tot u doordringt, als de deur maar even opengaat. En Jan had niet geheel ongelijk, want tante had werkelijk iets gezelligs en prettigs over zich, iets moederlijks en huiselijks, en we zaten spoedig recht aangenaam met ons vieren te peuzelen. Jantje was zelfs zóó met haar ingenomen, dat hij met al zijn speelgoed kwam aandragen en na de koffie met haar schuilhoekje wou spelen, waarin tante, ondanks al hare welwillendheid, toch de rechte ambitie niet scheen te hebben; waarop Jantje
| |
| |
zich vergenoegde met op handen en voeten te gaan staan en één been in de lucht te steken, haar toeroepende in zijn gebroken taaltje, zooals hij gewoon was het mij te doen: ‘Kun je 't ook?’ En zij lachte maar met een vetten lach, die uit haar onderkin scheen te komen.
‘De tijd staat hier ook al niet stil,’ merkte zij eindelijk op, met een blik op haar horloge, dat aan een langen gouden ketting om haar hals bevestigd was en tusschen de knoopen van hare japon verdween. ‘'t Is halftwee. Eerst moet ik naar die heeren toe, en dan wil ik wel wat zien van die groote stad, neef. Van avond moeten we ook uit. Ik houd jullie vrij.’
Dat oom pas een half jaar dood was, scheen hier niet in aanmerking te komen.
Truus deelde haar daarop met bijzonderen tact ons plannetje mede, en wist het te doen voorkomen of tante's tegenwoordigheid de vreugde nog slechts zou verhoogen. Tante nam alles voor goede munt en was zeer in haar schik.
| |
| |
‘En is er 's middags ook wat te zien?’
‘Zeker, tante,’ antwoordde Truus gul. ‘Het panorama en het schoolmuseum en...’
Hier zweeg zij plotseling, wijl zij mij aanzag en op mijn gezicht weinig lust ontdekte tante's cavalier te zijn, en zij besloot verward:
‘Maar ik weet niet of alles open is vandaag.’
Nu bemerkte tante iets van hare verlegenheid en volgde haar blik, waardoor mij niets overschoot dan te zeggen: ‘Als u lust hebt, tante, ik zal graag meegaan.’
Gelukkig begreep de goede ziel de ware oorzaak niet van mijne landerigheid, die zij mogelijk op mijn gezicht las.
‘Maar is dat nou niet vervelend voor je, lieve jongen? Je hebt het misschien al zoo dikwijls gezien.’
‘Neen, tante, volstrekt niet. 't Zal me een genoegen zijn. Ik zal dadelijk het rijtuig gaan bestellen.’
Ik had opgeruimd gesproken in een vlaag van schaamte en berouw, maar hoe speet het mij later, geen zaken voorgewend te
| |
| |
hebben als verontschuldiging voor mijn thuisblijven.
Ze kwam naar allen schijn zeer onvoldaan en verbazend rood van ‘die pensjoenheeren’ terug, en van den uitslag van het onderhoud vernam ik niet veel. Wel bemerkte ik telkens in den loop van den dag dat ze in gedachten verzonk, en blijkbaar geene aangename gedachten. want telkens verfde zich dan haar toch reeds rood gelaat purper en trokken hare wenkbrauwen zich samen; maar dat was ook alles; zij behoorde niet tot de menschen, die gemakkelijk bekennen een nederlaag geleden te hebben.
Reeds onder het naar huis rijden had ik opgemerkt dat tante graag andere menschen dikker vond dan zichzelf en in het Panorama toonde zij zulks opnieuw. Hetzij ten gevolge harer doofheid, hetzij door het vergezicht in de war gebracht op het punt van afstanden, ze schreeuwde mij toe, op een dame wijzend, die geen drie meter van ons af stond: ‘Nou, ik ben dik, maar die daar mag d'r ook wezen.’
| |
| |
Er was vrij druk bezoek; ieder zag de beide dames aan en wat erger was, blijkbaar vond ieder tante Sien belachelijk, zooals de stedeling meestal met zekeren spot op den dorpsbewoner neerziet, terwijl hij hem ook terstond weet te herkennen.
Toen we in de donkere gang waren, was ik er graag gebleven. Maar ik moest weer in het zonlicht treden op den drukken Boulevard, en voort ging het naar het Schoolmuseum. Toen ik daar weer uitkwam, had ik geen drogen draad meer aan het lijf.
In het hokje, waar ik mij meen te herinneren dat eenig denkbeeld werd gegeven van de electriciteit, was het donker en benauwd. De heer, die de machine moest doen werken, deed zijn uiterste best, maar wat we eigenlijk zien moesten, bleef onzichtbaar. Nu begon de goede man verontschuldigingen te maken.
‘Hebt u nooit aan physica gedaan?’ vroeg hij eerst, misschien om tijd te winnen.
‘Aan wat?’ riep tante met een gebaar
| |
| |
van verontwaardiging. ‘Heere nee, hoor! Maar hier me neef is goed geleerd.’
De machine bleef weigeren haar plicht te doen. We zagen wel wat flikkeren, maar dat wat bewezen moest worden, bleef een raadsel voor oningewijden. Beleefdheidshalve wilde ik wachten tot het in orde zou zijn, maar tante brak plotseling de pijnlijke stilte af.
‘Nou, meneer, 't is heel mooi, maar laat mij er maar uit.’
Een ander heer was zoo goed ons het zonnestelsel te verklaren, maar nauwelijks hadden we een paar minuten geluisterd, of tante viel hem in de reden.
‘Hou maar op!’ riep ze hem toe. ‘Ik krijg een gevoel of onze lieven-Heer een kunstenmaker is, die ballen in de lucht op en neer gooit. 'k Wil er niks meer van hooren,’ en ze trok mij aan de mouw mede, iets mompelend van schandelijke godslastering.
‘En dan over de sterren,’ bromde ze voort, ‘een groote beer en een kleine beer! Wie heeft er ooit van zulken onzin gehoord!
| |
| |
Nee hoor, 't valt me erg tegen, dat Schoolmuseum.’
't Was of mijne kennissen het er dien dag op hadden toegelegd overal te zijn, waar ik was. Telkens moest ik een groet beantwoorden en eens zelfs tante voorstellen, bij welke gelegenheid zij blijkbaar wilde toonen dat zij goed haar woord wist te doen.
Ik voerde haar nu haastig naar de schilderijenzaal, waar ze bij ieder doek met een air van welwillendheid verklaarde dat er veel ‘spectatief’ in zat.
't Was te laat geworden om onzen tocht nog verder voort te zetten, en schoon ik wist thuis mevrouw De Zwart te zullen aantreffen, was ik toch dankbaar toen we naar huis reden en onze voordeur tante Sien weer van de buitenwereld afsloot.
Mevrouw De Zwart had den tact haar met de meeste égards te behandelen, maar hare dochtertjes staarden met oogen, waarin verbazing, lachlust en nieuwsgierigheid om den voorrang streden, het dorpswonder aan.
| |
| |
Truus schepte een heerlijk advokaatje op en tante kwam op haar praatstoel. Ze gaf mevrouw De Zwart een nauwkeurig verslag van den graad van bloedverwantschap, waarin ik tot haar stond, en sprak van Jaap en Kaat, alsof mevrouw De Zwart mijne ouders jaren lang gekend had. En toen deze voor een tweede glaasje bedankte met de schertsende opmerking, dat ze zeker te veel zou krijgen van zulke sterke advokaat, zei tante: ‘Doe er dan wat melk bij, dan is 't prokkereur,’ een geestigheid, die mij het bloed naar de wangen dreef van ergernis. Maar Truus lachte smakelijk en mevrouw De Zwart lachte mede, alsof ze zich uitstekend vermaakte. Natuurlijk - ten onzen koste.
Aan tafel deed tante een verhaal van oom's afsterven. Hij was zoo ‘schielijk dood gebleven,’ en dat had ze maar niet kunnen verzetten. De zenuwen waren haar op den krop van de maag blijven zitten en een heel poosje had ze haast geen nat of droog over de lippen kunnen krijgen. Gelukkig was oom
| |
| |
kort voor zijn dood uit gepotografeerd. 't Was jammer dat ze 't niet had meegebracht, want hij stond er zoo netjes op.
Na het eten keek ze de Nieuwe Rotterdammer eens in, ik geloof om zoo ongemerkt een uiltje te kunnen knappen; maar nu en dan wekte haar eigen gesnork haar en dan gaf ze haastig een teeken van presentie.
‘Wat is dat nou weer voor een woord: interviewen,’ riep ze uit. ‘Wie heeft daar vroeger ooit van gehoord! Zulke nieuwe woorden, die niemand begrijpt, moesten verboden zijn.’
‘Och, och,’ zei ze een oogenblik later met een hoorbaren geeuw, ‘wat worden er weer 'n tweelingen geboren! Dat is zeker een bestiering omdat we dien oorlog met Atjeh hebben.’
‘De beul in Parijs nog zeventig jaar geworden. Waarachtig nog ouwer as oom,’ merkte ze een oogenblik later verontwaardigd op.
Of: ‘Wat hebben ze toch 'n ruzie in die kerk! 't Is schande. En dat de voorgangers.’
| |
| |
‘Gaat u altijd nog zoo trouw, tante?’
‘Nee, Hein,’ antwoordde ze hoofdschuddend, ‘we hebben ook zoo'n nieuwlichter gekregen en nou kan ik met Maria Magdalena zeggen: Zij hebben mijnen Heer weggenomen en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben.’
De ziel sprak met zoo diepen weemoed, dat ik met haar te doen had, maar een oogenblik daarna kondigde een ontzaglijk snorken weer aan dat de slaap haar vergetelheid had gebracht.
‘Ja,’ ging ze op eens weer voort, ‘toe jij klein was, hadden we onzen goeien dominee Douwelaar nog. Je hebt wat dikwijls naast me gezeten in die bank. Maar je zat altoos maar op je das te zuigen, of met je beentjes te slingeren, tot de voetbank met'n bons omviel. Je bleef liever thuis. Och mevrouw, hij was toch zoo'n aardige jongen. En z'n grootste pret was dat hij's nachts mocht blijven slapen; ik en m'n man in de ééne bedstee en hij in de andere. Wat was dat kind in z'n schik!’
Men mag zeggen wat men wil over valsche
| |
| |
schaamte en verkeerd begrepen eergevoel, maar we leven nu eenmaal in een wereld, waar de schijn ook geëerbiedigd wil zijn. Nooit had ik er doekjes omgewonden dat ik een boerenzoon was, maar eigenlijk had ook niemand er ooit naar gevraagd. Want in een groote stad respecteert of minacht men elkaar om wat men persoonlijk is of doet; de overleden vaders zijn er ieder onverschillig. Dat tante Sien niet presentabel was had ik geweten: maar dat ze zóó zou zitten doorslaan, neen.... dat was te erg. Ik moest mij telkens herinneren dat ze een erftante was, om bedaard te blijven. Over het affiche gebogen en het schijnbaar aandachtig doorloopend, zat ik te koken van ergernis.
‘Tante, 't wordt tijd u klaar te maken,’ zoo onderbrak ik plotseling hare belangwekkende mededeelingen. Op het concert, dacht ik, zal ze ten minste haar mond houden, en ik wilde vroeg gaan, dan vielen we minder in het oog.
Er volgde een stilte op mijne woorden, die mogelijk toevallig was, maar door mijn schuldig
| |
| |
geweten aan de scherpte mijner stem werd toegeschreven, zoodat ik er snel, wat ongedwongener, op volgen liet: ‘Gelukkig niet veel klassieke muziek.’
‘Wat is dat voor muziek?’ vroeg tante onnoozel, terwijl ze haar hoed voor den spiegel vaststrikte. Ik zag snel naar haar op. Haar gezicht begon mij onuitstaanbaar te worden en ik geloof dat ik weer een eenigszins nijdig antwoord geven wou, toen Truus, die juist weer was binnengekomen, nadat zij Jantje naar bed had gebracht, mij voorkwam.
‘Tantelief,’ zei ze lachend, ‘dat is muziek, waarbij altijd een andere toon komt dan dien je verwacht hadt te hooren.’
‘Dus zooveel als muziek zonder deuntje er in. Nou, daar hou ik ook niet van, hoor!’
In de concertzaal gekomen - tante trad met een verschrikkelijk vorstelijke houding binnen, maar er was gelukkig nog bijna niemand om zich over haar vroolijk te maken - wist ik haar juist op het midden der bank te krijgen, aan de ééne zijde geflankeerd door de beide
| |
| |
De Zwartjes, aan de andere door Truus en mij, en nu ging alles beter. Zelfs begon ik weer wat in mijn humeur en een weinig zachter jegens haar gestemd te geraken, en het strakke gevoel, dat ik thuis gehad had alsof mijn gezicht bevroren was en mijn mond zich maar niet weer tot een vroolijken lach wou plooien, ging juist wat over, toen tante, midden in een lange rust van een jeugdig violistje, plotseling uitriep met hare grove stem: ‘Kijk, hij speelt het van de les!’ een uitroep, die in onze omgeving niet weinig hilariteit wekte.
Eenigen tijd later trad er een chanteuse op, die zeer pianissimo een opera-aria voordroeg, zoodat ik Truus al influisterde dat tante er wel geen noot van zou hooren; maar tante gaf aan het slot met handen en voeten haar bijval te kennen.
‘'t Was mooi!’ zei ze met starende oogen.
‘Kon u 't hooren, tante?’ vroeg Truus met hare gewone lieftalligheid.
‘Nee, maar ze deed zoo mooi met die handen,’ en nu dankte ik den hemel dat
| |
| |
ze doof was, want de jongejuffrouwen De Zwart barstten uit in een onbedwingbaar geproest.
Mijn eerste uitgaan, waarvan ik mij zooveel genot had voorgesteld, was geheel vergald. Voor één uur deed ik dien nacht geen oog dicht van ergernis en bij het wakker worden was mijne eerste gedachte: ‘Ziezoo, straks laad ik haar weer in den trein.’
Ze moest vroeg weg, want ze wilde nog bij het karnen zijn, en ik drong haar niet om te blijven; zelfs de gedachte aan haar testament kon mij daartoe niet bewegen.
Er stonden verscheidene treinen op de rails, toen wij aankwamen, en tante scheen mij het informeeren niet recht toe te vertrouwen. Althans - ze liep zelf op den chef toe, en vroeg welken trein zij hebben moest.
‘De uwe staat ginds nog. Straks komt er een locomotief voor. Als u in de wachtkamer gaat, wordt u vanzelf gewaarschuwd,’ antwoordde de man beleefd.
‘En ik ga d'r in zitten,’ zei tante en nam met
| |
| |
groote zelfvoldoening in een ledigen waggon plaats.
Tot mijne niet geringe tevredenheid kwam reeds na weinige minuten de beloofde locomotief. Ik hunkerde naar het oogenblik van vertrek. Zoolang ze daar nog tegenover mij zat, was ik er niet recht gerust op dat ik haar straks wel wis en zeker kwijt zou zijn.
Toch - toen het op scheiden aankwam, toen ze begon te schreien en zeide nooit te zullen vergeten hoe lief we haar ontvangen hadden, toen ze nog eens in tranen uitbarstte, tranen van innige droefheid, en zeide dat ik haar altijd zoo na aan het hart gelegen had en of we in den aanstaanden zomer toch eens zouden komen, zoolang we maar wilden, toen was ik blij dat ze geen flauw vermoeden had van de gewaarwordingen, bij mij gewekt; en toen ik haar zakdoek niet meer zag wuiven en de trein in de verte als een stipje verdween, toen kreeg ik een gevoel van wroeging, dat mij den ganschen dag bijbleef.
| |
| |
Twee dagen later meldde ons een brief dat tante op den dag na hare terugkomst ten gevolge eener beroerte plotseling was overleden. Was de ergernis over die ‘pensioenheeren’ er schuld aan of de ongewone ververmoeienis der reis? - Wie zal het zeggen?
Ik begroef haar mede als eenig bloedverwant en erfgenaam en legde een krans op haar graf. Ze was toch een trouwe ziel geweest.
|
|