| |
| |
| |
VII. Welkom!
Maart kwam met haar zonneschijn en vorst, hare regenbuien en windvlagen, hare eerste bloemen en laatste sneeuwvlokken; en op een morgen in het begin der maand, toen de zon schuilhoekje speelde achter de wolken en telkens te voorschijn kwam om terstond weer te verdwijnen, als een licht dat op en neergedraaid wordt, deed het logétje zijn intocht in ons huis.
Ik herinner mij, dat de dokter mij gelukwenschte en zeide dat ik mij goedgehouden had; dat het een pracht van een jongen was - want het was een jongen, ten spijt van enkelen onzer kennissen, die ons later van harte gelukwenschten, maar ons tevens lachend verzekerden dat zij 't een kostelijke grap zou- | |
| |
den gevonden hebben, als wij ons in onze voorspellingen hadden vergist - en dat ik het kind van de baker aannam en het in de armen zijner moeder legde.
Wij zagen elkaar aan, zij en ik... En toen ging ik haastig weg. in het logeerkamertje, en snikte het daar uit... van geluk, geloof ik.
Mijne schoonmoeder kwam er mij verrassen, lachte mij uit, met tranen in de oogen, noemde mij een dwazen jongen en drong mij een kop koffie op.
‘Zoo goed voor de zenuwen,’ beweerde ze.
Toen ik weer binnentrad, had Truus den kleine nog in de armen, en zij zag terstond wonderveel merkwaardigs in hem.
‘Hoor, hij kan al niezen,’ zeide zij opgetogen, toen onze zoon op die wijze aan de baker te kennen gaf dat deze hem koude had laten vatten, en ik geloof dat zij eveneens reden van trots vond in het feit, dat zijn geheele lichaampje dat van een behoorlijk gevormd menschenkind was.
‘Zet vooral welgeschapen,’ verzocht zij
| |
| |
mij, toen ik haar de advertentie voorlas, die ik plaatsen wilde; en dus werd het: Zeer voorspoedig bevallen van een welgeschapen zoon.
Dat klonk als een klok.
Wij behoorden niet tot de luidjes, die gewoon zijn al de graden van hun vreugde en leed in de couranten te vermelden, maar deze advertentie was voor ons één juichtoon, en we hoopten dat al onze verre kennissen dat tusschen de regels zouden lezen.
Welk een ander man was ik, toen ik dien morgen ons huis verliet! Het was mij of al die vreemde menschen, welke ik ontmoette, aan mij moesten kunnen zien dat ik vader was, en een jongmensch, dat ik lang geleden even had gesproken en wiens groet ik sedert steeds geregeld beantwoordde, als wij elkaar des morgens voorbijgingen op weg naar onze verschillende kantoren, hield ik nu staande om hem het blijde nieuws mede te deelen. Hij wenschte mij geluk en ik schudde hem de hand, als was hij mijn dierbaarste vriend.
| |
| |
Bij een speelgoedwinkel bleef ik even staan. Was het toch maar vast tijd dat ik wat moest koopen daar! Ik dacht er nog even over, een wollig schaapje in mijn jaszak mede te nemen, maar mijn zoon scheen mij toch nog wel wat jong.
Als gewoonlijk had ik dien dag correspondenties te voeren met buitenlandsche handelshuizen, en ik herinner mij duidelijk dat ik met verdubbelden ijver en nauwlettendheid al de voorwaarden overbracht, aan de bestellingen verbonden. Niemand ging mijn kantoor uit, of hij kende mijn geluk, en op al de kantoren, dien dag door mij bezocht, wist ik telkens gelegenheid te vinden om met gedempte stem even het nieuws mede te deelen. En nu merkte ik op - en het deed mij goed - dat er warme belangstelling voor mij woonde achter de kalme gelaatstrekken, mij sedert jaren dagelijks vertoond. Zij, in wie ik slechts kooplui gezien had, zij bleken nu allen ook vaders te zijn; allen hadden eenmaal geleden en gejuicht in uren, als door mij dien nacht doorleefd.
| |
| |
‘Jan, alleen maar Jan,’ zeide ik met luider stem, toen ik aan het bureau van den burgerlijken stand den naam van mijn eerstgeborene moest opgeven, en ik zeide het met trots. Die naam klonk mij nu reeds zeer goed in de ooren, alleen omdat hij ons kind toebehoorde, geloof ik. Hij kon daarom tòch wel een groot man worden; ja, de eenvoud van den naam scheen juist een reden te meer daartoe!
Om één uur was ik als gewoonlijk op de Beurs en weer scheen ik mijzelf een ander man toe dan hij, die daar gisteren nog stond. Die andere - wat scheen hij mij nu jong en zorgeloos! Deze was veel ouder, veel ernstiger, veel ijveriger! Die andere had alleen een vrouw, en een vrouw draagt de zorgen mede. Maar deze had een kind, een hulpeloos wezen, welks wel en wee, welks gansche toekomst lag in zijns vaders hand. En het hart klopte mij luider van liefde en trots en moed, en te midden van het roepen en praten, van het bieden en loven, ruischte in mijn hart de muziek des levens...
| |
| |
De muziek des levens - zij was ook tehuis in den teederen welkomstgroet van Truus; in de zachte wiegezangen der zorgende grootmoeder; in de eerste levenskreten van ons kind; in den klank der bel, als de brievenbesteller de gelukwenschen bracht van verre vrienden en bloedverwanten: in de scherts van den dokter, die dagelijks beweerde dat Truus hem eigenlijk maar wat voor den gek lag te houden, in plaats van behoorlijk ziek te zijn... het was alles voorspoed en geluk.
De baker voldeed uitstekend. Ze stal niet, ze dronk niet, ze gaf het kind geen slaapstroop en ze was vol zorgen voor het jonge moedertje, zoodat mijne schoonmoeder na eenige dagen met een gerust hart vertrok; maar ze was ontzettend bazig en eigenwijs.
Het meest nog kreeg ik het met haar aan den stok over het inbakeren.
Truus had avond op avond gestudeerd in Dr. Allebé's Handleiding - en in Dr. Nijhoff's Het Boek voor jonge Moeders,
| |
| |
boeken, die althans één van beide in geen enkele luiermand moesten ontbreken, en als aanstaand vader had ik gemeend, verplicht te zijn er ook nu en dan eens een oog in te slaan.
‘Losjes, baker, heel losjes maar,’ waarschuwde ik in den beginne met zachten drang, zonder dat mijne woorden de minste uitwerking hadden. Iederen dag zag ik het lichaampje van mijn jongen ingerold en ingespeld, tot zijne ademhaling en bloedsomloop, toch reeds zoo teeder en onvolkomen, bijna geheel belemmerd moesten zijn. Ongetwijfeld echter was het schaap dan zeer gemakkelijk te hanteeren; zelfs kon hij dan rechtop zitten.
‘Kijk, Meneer, zoo recht as 'n kaars,’ zei de baker dan met groote zelfvoldoening. ‘Dat steunt z'n lenden zoo, weet u.’
Toen begon ik te redeneeren, maar zij had op alles een antwoord klaar en een antwoord, dat iemand razend maakte.
‘Hoe kan zoo'n wurmpje nou recht worden, Meneer!’ zei ze op zekeren dag verontwaar- | |
| |
digd en vol overtuiging. ‘'t Zal u berouwen. Let op m'n woorden.’
‘Worden jonge honden dan ook gebakerd en krijgen ze tóch niet hun behoorlijken vorm?’
‘Maar 't is toch geen jonge hond, Meneer!’
‘Je praat als een kip zonder kop,’ antwoordde ik woedend, en van dien dag af hadden we voorgoed een geheimen oorlog.
‘Praat ik als een kip zonder kop?’ herhaalde ze telkens in de kraamkamer als een beleedigde majesteit, gelijk Truus mij dan in het geheim vertelde. ‘Och, och, dat is me nog nooit overkommen.’
Eindelijk legde ik haar bovengenoemde boeken voor, waarin ze tot mijne groote tevredenheid een half uur lang bladerde. Toen sloeg zij ze dicht, legde beide armen op de zijleuningen van haar stoel, en zag me van onder haar bril over tafel heen aan.
‘Wel, wat dunkt je er van, baker?’ vroeg ik, meenende dat ze nu zeer ootmoedig hare onkunde zou erkennen.
‘Allemaal onsens, Meneer, allemaal onsens.
| |
| |
‘Ik zal niet zeggen dat er niet veel goeds in zit, maar d'r veel van weten doen ze toch niet.’
Nu gaf ik de hoop op, en om niet in de verzoeking te komen haar weg te zenden, sloot ik de oogen maar voor de averechtsche manier, waarop mijn jongen behandeld werd.
‘Heb nog maar wat geduld,’ zei Truus telkens. ‘Ze is een noodzakelijk kwaad. Als ze weg is, zijn wij weer baas,’ en met die gedachte troostte ik mij.
‘D'r zit 'm wat op z'n hartje,’ orakelde ze telkens, als het kind schreide, en dan schudde ze hem nog wat harder, zoodat al de melk in zijn maagje wel karnen moest. Maar schudden en op de knie rijden na het zuigen was zoo goed voor het verteren, zei ze.
Nochtans - het moet erkend worden - ze was vol zorgen en altijd goedgeluimd, al hield ons ventje haar ook den halven nacht uit den slaap. Dan zei ze met een gesmoorden zucht dat hij een ‘Haagsch studentje’ was, met welke benaming heertjes worden bedoeld,
| |
| |
zooals zij ons knipoogend mededeelde, die over dag slapen en des nachts wakker zijn.
Eens was Truus in ernst boos op haar. 't Was in de derde of vierde week en Truus had den kleine op schoot.
‘Kijk, kijk, hij lacht tegen me!’ riep ze ons plotseling toe, geheel verrukt. - ‘Heusch, hij heeft tegen me gelachen.’
‘Och, mevrouwtje, dat zijn maar groeistuipies,’ kwam Wijsneus uit den hoek. ‘Eer 'n kind zes weken is, lacht het niet bij z'n weten.’
Blijkbaar dacht Truus dat dit mogelijk met alle andere kinderen het geval kon zijn, maar dit kind had haar toegelachen, met opzet, dat wist ze zeker; en ze keek mij aan, alsof ze zeggen wilde: ‘Wij weten wel beter, hè?’
Toen de baker na vier weken in een anderen dienst geroepen werd, waren we blij dat ze weg was, Truus nog meer dan ik.
‘Ik mag nu net doen wat ik wil,’ zei ze met een gelukkig gezicht, ‘en ik mag nu heel alleen voor hem zorgen.’
| |
| |
Eer hij er was, had ik mij wonderveel geluk voorgesteld van ons klein ventje: rollen op den grond, schuilhoekje spelen, op mijne schouders rijden, ja, ik had al visioenen gehad van uit wandelen gaan. Wat viel me dat nu tegen! Eigenlijk had ik er nooit aan gedacht dat zulk een wicht maanden lang niets is dan een rood mormel, een hoopje wit goed, met grijpende, knijpende knuistjes, kleine, dom rondkijkende oogjes en een ontzaglijk stemgeluid.
Dat eerste halfjaar... hoeveel zuchten heb ik toen geslaakt!
Wáár was onze vrijheid, wáár onze keurige huiskamer van weleer, wáár ons prettig uitgaan, wáár onze nachtrust?
Onze nachtrust vooral! - - Als ik dááraan denk!...
Truus was zwak, en ik gevoelde soms wroeging, als ik des nachts wakker werd, wijl zij den kleinen dwingeland uit zijn wiegje ging nemen, met duizend angsten op het gelaat, wat hem toch wel schelen zou, wijl hij
| |
| |
zoo bitter bedroefd schreide; of - als ik haar door de kamer zag gaan, hem met zachte stem op hare armen in slaap zingend.
Aan goeden wil ontbrak het mij niet. Eéns zelfs - 't was een koude Meinacht - dwong ik haar in het warme bed te blijven en nam zelf het Haagsche studentje op schoot, want hij had de loffelijke gewoonte, nadat hij zich om elf uur volgezogen had, zich tusschen twaalf en één uur weer met luid geschreeuw aan te melden en niet tot rust te komen, eer hij de flesch had gehad. Daarna sliep hij den geheelen nacht door.
Nu, volgens bovengenoemde autoriteiten moest bij minstens twee uren wachten, en dus begon ik, met herhaalde blikken naar mijn horloge, dat op het beddetafeltje lag, kleinen Jan te amuseeren. Ik schudde de rinkelbel, stak lucifers aan, bewoog mijne vingers, alles tevergeefs. Mijnheer lag waarschijnlijk niet naar zijn zin op mijne harde knieën.
Truus ried mij, een rok van haar aan te trekken, welk voorstel ik verontwaardigd van
| |
| |
de hand wees, haar tevens nijdig verzoekende, mij alleen mijn gang te laten gaan. Maar het ging toch niet en dus sloeg ik mij een wiegesprei om de beenen, die ik om den middel vastsjorde.
‘Als mijne kennissen mij zóó eens zagen,’ dacht ik.
Nu ried Truus mij aan, voor hem te zingen en dat ging beter. Hij luisterde blijkbaar aandachtig naar al de nommers van mijn repertoire, en ik was daarmede zóó in mijn schik, dat ik, toen Truus mij vroeg hoe laat het nu was, juist toen ik had ingezet:
Jeune fille aux yeux noirs,
op deze wijze voortzong:
Het is - nog kwart - voor éénen
een maatregel om hem niet te storen, welken wij na dien tijd steeds met succes in praktijk bleven brengen.
Eindelijk, eindelijk was het één uur en nog ging alles goed. De schelm zag ter wille der gave den gever over het hoofd, maar toen
| |
| |
ik nu ook beproefde hem in slaap te maken, gaf hij op hoogst onwelluidende wijze zijn ongenoegen te kennen. Hoe ik ook mijn best deed, hij wilde door mij maar niet getroost zijn. En toen het arme vermoeide moedertje opstond, en hem mij met een verontschuldiging, maar toch met zekere vastberadenheid uit de handen nam en zijn kopje tegen haar warm gezicht vleide, toen verstomde het geschreeuw als door tooverslag, en binnen weinige minuten sliep het kind als een marmot.
‘'t Is allemaal ondeugendheid,’ zeide ik knorrig, terwijl ik weer uit de sprei stapte.
‘Ik denk dat je hem met je baard prikt, beste man.’
‘Maar dit is niet vol te houden voor jou. Laten we een juffrouw nemen om's nachts op hem te passen.’
Nog nooit had Truus mij zóó boos aangekeken.
‘Ga jij gerust slapen,’ zei ze. ‘Binnenkort ben ik weer zoo sterk als vroeger, en Jantje- | |
| |
zal altijd zoo lastig niet blijven. Maar aan een ander geef ik hem niet, 's nachts niet en overdag ook niet.’
Zij zeide dit op zóó vasten toon, dat ik het niet meer waagde, haar tot andere gedachten te willen brengen. Er zijn eigenschappen, die een man in de vrouw eerbiedigen moet. Rillend en huiverend, met allerlei gedachten aan verkoudheid en rheumatiek, had ik straks mijn bed verlaten. Zij daarentegen scheen niets te gevoelen dan bezorgdheid voor haar kind. Bij zulk een liefde stond ik van verre.
En zoo klein als hij was, betoonde hij haar reeds voorkeur, hetzij op de wijze zoo even omschreven, hetzij op andere manier. Later legde hij zijne handjes tegen hare wangen of vleide er zijn kopje tegen, terwijl hij allerlei lieve geluidjes maakte, die klaarblijkelijk beteekenden: ‘O lief maatje, lief maatje!’ En nog wat later zeide hij: ‘Maatje, ik houd zooveel van u als al de huizen van de stad!’ En in hoe blakende gunst ik ook bij hem
| |
| |
stond, maatje had altijd nog een schreefje vóór. Maar ze had ook niet aan rheumatiek en verkoudheid gedacht.
Vooralsnog bepaalde de schelm er zich toe, haar aan te zien met zekere geheimzinnige verstandhouding. Als hij zich te goed had gedaan en zijne wangetjes gloeiden van de warmte harer borst, hoe bekoorlijk was hij dan reeds, zooals hij daar lag, en zijne oogjes zeiden duidelijk: ‘Lief moedertje, ik weet wel wie je ben en ik voel me zoo veilig in je armen’ En dan dommelde hij onbewust in, ‘als een engel’ zei Truus, en sliep den ganschen langen avond achtereen met het vaste voornemen hel ons in het holle van den nacht weer terdege lastig te maken.
‘Houd hem dan wat langer wakker,’ zeide schoonzuster Cornélie, die zelf met een viertal spruiten gezegend was, op zekeren dag. ‘Ik doe 't altijd, en 's avonds om zes uur liggen ze er allen in en je hoort ze niet meer.’
‘Maar het kleinste? Schreeuwt dat ook nooit?’
| |
| |
‘Zeker. Maar als ik weet dat het hun aan niets ontbreekt, neem ik van schreeuwen geen notitie meer, zoodra ze een maand of vier, vijf oud zijn. En je weet wat zoete kinderen ik nu ook heb. Trouwens, de lichamelijke verzorging laat ik geheel aan de juf over. Dat kan iedereen.’
Nu wond Truus zich op.
‘O neen, Cor, niemand kan, zooals de moeder, bedenken wat zoo'n kindje noodig heeft of verlangt. Het kan toch op een vouw liggen, of pijn hebben, of...’
‘Dwaasheid. Als je aan al die kuren gaat toegeven, ben je op het laatst maar slavin.’
‘Ja, er zijn moeders en moeders,’ hernam Truus scherp, en er steeg haar een blos naar de wangen, die mij bewees dat ze nog veel minder zeide dan er in haar warm moederhart omging.
De beide jonge vrouwen konden het maar in het geheel niet met elkaar vinden. Truus was geheel hart, Cornélie daarentegen geheel principe. Zij was een vrouwelijke Jan Salie.
| |
| |
Daar heerschte een volslagen gebrek aan geestdrift in haar gemoed, voor wàt ook. Zij werd nooit boos, liet zich nooit een onvoorzichtig woord ontvallen, kreeg nooit onaangenaamheden met de dienstboden, leefde in uitstekende harmonie met haar man, was met niets of niemand ingenomen dan met zichzelf en was ondanks hare ontzaglijke verstandigheid, de vervelendste vrouw van de wereld. Hadden we 't niet om den wil van onzen broeder en zwager gedaan, we zouden hare moederlijke lessen niet zoo gemakkelijk verdragen hebben.
‘Maar kind, als je er nu eens zes krijgt! Moet je dan al die kinderen wennen om in slaap gezongen te worden? Wees toch verstandig!’
Dit was nu ongetwijfeld een zeer juiste opmerking van mijne waarde schoonzuster, en ik was nieuwsgierig wat Truus zeggen zou. Maar ze bleek onverbeterlijk.
‘Wie weet!’ antwoordde ze met een oolijk gezichtje. ‘Ik ben niet heel verstandig; misschien zal ik ze dan wel alle zes zoo bederven,’
| |
| |
en het was haar aan te zien dat de slavernij, waarvan Cornélie gesproken had, haar tot hiertoe althans niet zwaar drukte. Neen, verstandig was ze eigenlijk niet, maar ze was ongehoord lief. Er lag een stille zaligheid in den blik, waarmede zij even naar mij opzag; - ik geloof echter niet dat Cornélie die begrijpen kon.
Truus bleek later van dezelfde meening te zijn.
‘Die stumper!’ zei ze.
‘Wien bedoel je?’
‘Wel, Cor. Zij heeft hoegenaamd geen begrip van moederweelde. Hare kinderen zijn voor haar maar wezens, die nu eenmaal niet weg te tooveren zijn en op wie ze nu eens een hoogst verstandig opvoedingssysteem zal toepassen. Zij begrijpt er niets van dat ik het een genot vind Jantje zoo rond te dragen, en dat het mij soms zelfs moeielijk valt hem weg te leggen in zijn wiegje. Als je naar het kantoor bent, ga ik soms wel tienmaal op een avond eens even kijken, half uit onrust en half
| |
| |
uit plezier. Toe, ik verlang weer zoonaar hem. Ga even mee.’
Wij gingen in de slaapkamer, die aan onze woonkamer grensde, en daar lag hij, zijn gezichtje van rozenrood en wit in bekoorlijke rust, zijne poezele knuistjes op het dek, een schilderij, juist behoorend in de lijst van rozenrood en wit van het bevallig wiegje.
‘Zou er nog wel zoo'n kind op de wereld zijn, Hein?’ fluisterde een allergelukkigst stemmetje aan mijn oor.
Ik zeide, om haar niet al te hoogmoedig te maken, dat ik het wel dacht, maar eigenlijk dacht ik het niet. Dien morgen had Cornélie gezegd, misschien om ons aangenaam te zijn: ‘Wat knapt hij op; 't wordt werkelijk een aardig gezichtje!’ en in mijn hart had ik haar dat nog maar niet kunnen vergeven. Van het begin af was hij een prachtige jongen geweest.
‘En ze heeft zulke lieve kinderen!’ zei Truus, toen we onze avondboterham aten. ‘Maar 't is bij hen pa voor en pa na. Over
| |
| |
mama spreken ze altijd met zeker schuw ontzag. En als er later iets in staat zal zijn hen voor kwaad te bewaren, dan zal het de vrees zijn, dien aangebeden vader verdriet te doen, terwijl al die verstandigheid van Cor geen zier zal helpen.’
‘Met dat al, Truus, ben je toch een onverstandig moedertje,’ plaagde ik haar.
Zij zag mij verschrikt aan.
‘Vind jij dat ook?’
‘Wel een beetje: om je zelf, zie je.’
‘O, om mij zelf,’ herhaalde zij met een ongehoorde geringschatting van eigen persoon. ‘Maar hij heeft het toch goed. Lichamelijke verpleging is alles, wat hij noodig heeft en daarin houd ik mij immers zooveel mogelijk aan de voorschriften.’
Ja, zooveel mogelijk, dat mocht ze er wel bij zeggen, want soms kwam haar wensch om zich stipt aan die voorschriften te houden, in strijd met haar moederhart.
‘Nu,’ riep zij eens uit, toen Jantje tijdens mijne afwezigheid weer eens heel lastig ge- | |
| |
weest was en zij zich dientengevolge waarschijnlijk aan ettelijke overtredingen had schuldig gemaakt, ‘ik zou dien mijnheer Allebé zelf wel eens vier en twintig uur met een klein kindje willen opsluiten.’
En een andermaal: ‘Ik had dien dokter Nijhoff wel eens willen kennen, toen hij veertien dagen oud was.’
Dan weer wou ze hun een brief schrijven, omdat ze andere ondervindingen had opgedaan dan zij; maar intusschen hield zij zich vol vertrouwen aan hunne voorschriften, en was op die wijze een uitstekende moeder; eene, aan wier oog niets ontsnapt, die alles verdraagt, nooit vermoeid is en altijd nog een vriendelijk, lachend gezicht klaar heeft. Want jonge kinderen zijn juist als zieken; om hun lichaam gezond en krachtig te maken, kan geen verpleegster te nauwgezet, te zorgzaam, te gewillig zijn; en als een ware moeder vertrouwde Truus op die punten niemand zoo goed als zichzelf. O, welk een heerlijke zekerheid was het mij, als ik nu en dan eenige
| |
| |
dagen van huis moest: ‘Mijn jongen is veilig, want zijne moeder is altijd bij hem.’
Van uitgaan was geen sprake meer. Wel drong Truus mij soms, een opera te gaan genieten of een celebriteit te gaan hooren, maar ik bezweek niet voor de verzoeking.
‘Zonder jou ga ik niet uit,’ hield ik vol.
Toch - waarom was de tijd reeds lang gekomen dat ik mij al minder en minder haastte, als ik huiswaarts keerde? Waarom moest dan mijn gevoel van plicht ook een woordje meespreken, iets, wat ik als een beleediging aan Truus beschouwde? Waarom viel het mij steeds moeielijker na gedanen arbeid mijne kennissen met een haastigen groet voorbij te gaan, in plaats van met hen gezellig een glas bier te gaan drinken in een der uitlokkende café's?
Was mijne liefde verkoeld? Neen, neen, ik wist zeker van niet.
Wat dan?
Het waren gewoonte en verzadiging, die geduchte vijanden van het huwelijksgeluk, almede de ernstigste, wijl men ze niet
| |
| |
kent, niet vermoedt en niet kan bestrijden.
Ik wist dat Truus voornemens was ongeveer twee jaar lang Jantje aan geen vreemde handen toe te vertrouwen, maar ik hield toch vol, om harentwil. Had ik niet beloofd lief en leed met haar te deelen?
Wel is waar beschouwde zij dit niet als leed, maar ongetwijfeld zou het voor haar in leed verkeerd zijn, indien ik haar avond op avond alleen gelaten had. Zij was bijna den ganschen dag alleen, en ik wist dat haar prettigste uurtje was aangebroken, als de kleine sliep en zij mij verwachtte met een kop thee en een vriendelijk welkom... Maar o wee, als het wachten wat lang duurde! Dan vond ik haar soms in diepen slaap, het arme, vermoeide kind, en hoezeer ze dan ook haar best deed zich goed te houden, ik zond haar dan maar gauw naar bed.
‘'t Is heel lief van je dat je zoo trouw thuis komt,’ zei ze dikwijls. ‘De tijd van uitgaan zal ook wel weer eens komen. Als Jantje wat ouder wordt, slaapt hij stellig beter door,
| |
| |
maar nu is hij nog telkens wakker en dan wil hij bij niemand zijn dan bij ons. Wat mij betreft, ik geef er niet om. Ik vind het nergens zoo prettig als bij hem.’
Ja, zij gunde kinderlooze moeders en ongehuwde vrouwen gaarne hare grootere weelde, hare soiréetjes, hare schouwburgbezoeken. Zij gunde haar dat alles zoo van harte, omdat zij haar beklaagde: het beste, het zoetste, wat het leven te schenken heeft, misten zij toch!
‘Was hij maar vast wat grooter!’ zuchtte ik nochtans dikwijls, maar daartegen kwam Truus op.
‘Hoe kun je 't toch zeggen, Hein? Ik denk juist wel eens: kon hij toch altijd zoo blijven!’
‘Dat meen je niet, vrouwtje.’
‘Zeker. Denk eens: er zal een tijd komen dat hij door ons huis loopt met zwaren knevel en grove stem en mannelijken stap. Als hij komt of heengaat, zal hij ons deftig groeten met woorden, die ons o zoo koud in de ooren zullen klinken, maar dat zal hij niet beseffen natuurlijk. En hij, die voor ons alles
| |
| |
is, zal aan andere jonge harten al de warmte en teederheid en schoonheid van het zijne toevertrouwen, terwijl wij tevergeefs zullen smachten er een blik in te slaan. Dan zal ik verlangen hem nog eens in mijne armen te mogen hebben als voor twintig jaar, zoo licht en mollig en teer, zijne schitterende oogen mij toelachend, zijn mondje, altijd willig mijne kussen te ontvangen, zijn fluweelig koontje zoo graag aan mijne wang gedrukt, en als de slaap kwam, zijn hoofdje vertrouwend op mijn schouder; geen geluk kennend zonder mij, geen woordje liever stamelend dan den moedernaam... Dan - en och, het is beter zoo - dan zal hij mij kunnen missen... en misschien zal hij van mij spreken als van zijne ‘oude vrouw!’
Het was schemerdonker. Zij zat tegen mij aangeleund voor het venster, - een van die zalige oasen in de woestijn van de dagelijksche drukte, welke aan de wittebroodsweken herinneren en zeldzamer worden, naarmate de bezigheden toenemen. Ik kon haar gezicht
| |
| |
niet zien, maar er waren tranen in hare stem.
‘Neen, neen, Truus, ik weet zeker dat hij je altijd op de handen zal dragen,’ zoo troostte ik haar, maar dat was ook alles wat ik zeggen kon, want vertrouwelijkheid - ik verwachtte ze zelf niet. Omringt niet ieder jongmensch, in wiens hart idealen leven, (en de hemel mocht hem bewaren een van die ellendige sceptici te worden, welke verleerd hebben te jubelen of te weenen, en als oude mannetjes glimlachend en schouderophalend op den strijd hunner medemenschen neerzien), omringt hij dat hart niet met een hoogen scheidsmuur, om het te beveiligen tegen iedere aanraking met de alledaagsche buitenwereld! Verbergt hij niet te zorgvuldiger de vlammen van zijn heilig altaarvuur, naarmate hij ijveriger offert! Dat jonge, dichterlijke, dwepende hart, gloeiend van geestdrift voor het schoone en ware, het mag zich voor een vriend openen of aan een geliefde worden blootgelegd, vader noch moeder slaan er meer dan een vluchtigen blik in.
‘Ik zou zoo graag zijne vertrouwde worden,’
| |
| |
fluisterde Truus weer, ‘zijne vriendin. En, Hein, ik heb al sommige dingen bedacht, die misschien goed zullen zijn. Wij zijn nog jong, mogelijk jong genoeg om altijd met hem te kunnen meeleven; te deelen in zijn spel, schijnbaar mee te genieten van zijne prentenboekjes en geschiedenisjes en alles, wat hem genot geeft. Wij zullen altijd de grootste belangstelling toonen in wat hem interesseert en een oor hebben voor zijne onbeduidendste verhalen. En ook zullen we geen enkel zijner zoogenaamde geheimen overzeggen, aan wien ook, en hoe wij ook verlangen zullen er over te spreken, als ze onzen oudertrotsch streelen, niet waar?’
Ik had daarover nog zoozeer niet nagedacht, maar het maakte mij gelukkig dat Truus het wèl gedaan had, en ik sloot hare lippen met een kus.
‘Ik geloof dat je een goede moeder zijn zult, vrouwtje.’
‘Ik hoop het,’ zeide zij ernstig. ‘O Hein, ik hoop het zoo!’
| |
| |
't Was toch een koninklijk kind, onze Janneman, als hij daar zoo in zijn wagentje lag en de wereld rondkeek of ons toelachte, of als hij in zijn badje stond en met de hand op het water sloeg, zoodat het rondspatte, waarbij mama's geveinsde schrik hem deed schateren, telkens, telkens weer. En later, toen hij loopen kon, wat een pret haar te ontvluchten, als hij zijn hemdje weer aanhad, en op zijne bloote, mollige voetjes de kamer rond te trappelen! Voelde hij dan nooit koude, vroegen wij ons dikwijls verwonderd af. Maar dank zij zijne uitstekende physieke opvoeding, scheen onze Jan voor koude ongevoelig te zijn. ‘Onze Jan!’ Wonderlijk, we vonden 't nu zoo'n lieven naam en maakten er honderd variaties op.
Hij had geen krullebol, zooals men kinderen steeds ziet geschilderd en gebeeldhouwd; hij had maar heel gewoon recht haar, maar Albano had hem gerust kunnen opnemen tusschen zijne ‘Dansende kinderen’, zonder het geheel in 't minst te schaden.
Vroeger had Truus nooit veel acht geslagen
| |
| |
op babies en nu scheen het haar toe dat er nooit zooveel op straat waren geweest. Zij keek brutaal onder de kappen van alle wagentjes, en telkens als ze een kindje zag van ongeveer dezelfde afmetingen als ons ventje, brandde ze van verlangen om den ouderdom er van te vernemen. Soms, als de bonne of moeder er niet al te stuursch uitzag, waagde zij 't er naar te vragen. Natuurlijk werd ook Jantje's leeftijd genoemd en dan vertelde ze me thuis met stralende oogen, hoe alle menschen hem veel ouder schatten dan hij was.
Misschien deden het velen uit welwillendheid. Ik heb mij ook wel eens aan dergelijke huichelarij schuldig gemaakt. - Waarom ook niet? - Waarom niet een lachje van geluk tooveren, waar wij dat kunnen, al is het ten koste eener kleine onoprechtheid, die niemand schaadt? - Bij Truus was het waarlijk de moeite waard!
Jantje was wat men noemt: een lastig kind; maar zijne moeder pleitte voor hem als debeste advocaat.
| |
| |
‘Vind je 't dan zoet, Truus, als een kind altijd op den arm wil zijn?’
‘Ja zeker. Hij kan toch niet weten dat zijne moeder nog iets anders te doen heeft dan hem te verzorgen. Dat is de schuld van al onze negentiende-eeuwsche ingebeelde behoeften. 't Is immers niet stout dat hij ook graag eens rondkijkt en opmerkt. Zoo'n uilskuikentje, dat den heelen dag stil in zijne wieg ligt, heet zoet. Je zult eens zien wat een slimmerd hij wordt, man.’
‘Dwaas moedertje! Ben je dan nooit moe?’
Zij lachte; niet meer het oude geschater, maar een zachte, gelukkige lach.
‘Ja, ik geloof dat ik, zoo drentelend, dagelijks verscheidene mijlen afleg,’ zeide zij, zonder mij rechtstreeks antwoord te geven. Dat had ik ook niet noodig. Men behoefde haar 's avonds slechts aan te zien....
Maar er kwamen ook betere tijden. Toen zat hij reeds urenlang alleraardigst alleen te spelen, met een gezicht zóó ernstig, alsof er
| |
| |
heel wat voor het menschdom van afhing hoe hard hij met zijn lepel wel tegen zijn bordje kon rinkinken en hoe hoog hij de blokken van zijn bouwdoos wel zou opstapelen; terwijl hij avond op avond met verrukking zijn plakboek bekeek, door ons gevuld met honden, katten, paarden, spoortreinen en alles, wat des daags nog meer zijn oog bekoorde, waarbij wij dan, des daags zoowel als des avonds, de bijbehoorende geluiden moesten nabootsen. En nog wat later kon ik reeds met hem uit wandelen gaan, en schuilhoekje spelen, en over den grond rollen, en kunsten maken. Ja, kunsten maken vooral, dat was een pret! Hij werd nooit moede de zwaarste toeren te verrichten en mij toe te roepen: ‘Pa, kun je dat ook?’ waarbij natuurlijk mijne mindere bekwaamheid zonneklaar bleek en mama voortdurend tot ‘kijken’ werd aangespoord. En hoe dikwijls sloop ik een speelgoedwinkel binnen en smokkelde iets onder mijne jas, dat thuis met groote verwachtingen werd uitgepakt, waarbij de
| |
| |
oogen van ons, groote kinderen, even vroolijk schitterden als van het kleine.
Wij, met ons drieën, wij dobberden voort op den wonderschoonen levensstroom en genoten ieder koeltje, iederen zonnestraal.... zonder te bedenken dat het koeltje een stormwind worden kon en de zon verschroeiend zou kunnen branden.... O mijn kind, mijn kleine Janneman!
|
|