| |
| |
| |
VI. Iemand vraagt belet.
Ons huwelijk was een van die, welke de wereld een dwaasheid noemt. Geen fortuin... - ja er was veel dwaasheid in: dat hebben we dikwerf later hoofdschuddend tot elkaar gezegd. Maar tegelijk was er een glimlach om onze lippen. ‘Gelukkiger hadden we toch niet kunnen zijn,’ fluisterden we dan, oog in oog en hand in hand - en dat was de waarheid.
‘Redeneer nu eens,’ had Cornélie, de vrouw van mijn oudsten zwager, altijd weer gezegd, toen Truus bij haar in Rotterdam logeerde en ik mijn meisje nog in 't geheim het hof maakte. ‘Een koopman... wat heb je voor zekerheid? Vandaag iets en morgen niets. En je eigen kapitaaltje, pas daarop of 't is ge- | |
| |
vlogen, eer je 't weet. Je moet redeneeren, Truusje.’
Maar het is bekend, men redeneert niet, als men liefheeft, en mijn meisje, dat heel deemoedig luisterde naar Cornélie's wijze raadgevingen, kon geen ander antwoord ooit vinden dan: ‘Och, ik houd zooveel van hem.’
In het eerste jaar was onze zuinigheid eigenlijk nog maar een grap. 't Is waar: ik kon nu niet meer iederen verjaardag van het koninklijk huis met een fijne flesch vieren - indertijd voelden mijne vrienden en ik ons als goede vaderlanders daartoe bepaald verplicht, - en bij mijn avondeten ontbrak nu meestal blikje of vleeschschotel; maar door de handjes van Truus klaargemaakt en mij aangeboden met kusjes en glimlachjes, smaakte mij de eenvoudigste boterham lekker genoeg om er tevreden mede te zijn. Onder de geregelde schouwburgbezoekers werden we niet geteld, maar als er iets schoons te genieten viel, wandelde ik er zonder wroeging arm in arm met Truus heen en ik genoot dubbel
| |
| |
in gezelschap van mijn opgetogen vrouwtje.
‘Als je eenmaal in de kleine kinderen zit, is het uit,’ betoogde ik telkens als ze bedenkingen had, en die had ze nogal dikwerf; maar was het eenmaal besloten dat we gaan zouden, dan was zij een en al opgewondenheid en pret.
En al heel spoedig na dat winterseizoen vroeg het kleine logétje belet voor onbepaalden tijd. Voor de tweede maal had de zomer ons bijeengevonden, duetten neuriend op onze veranda, hand aan hand dwalend door veld en weide of dobberend in een bootje op den Plas, toen de brief kwam.
Ik geloof dat Truus afwisselende vlagen had van blijdschap en angst, maar delaatsten verried zij mij niet. Ik moest ze gissen uit haar minder helderen oogopslag, uit de innigheid, waarmede zij soms hare armen om mijn hals sloeg en daarbij een stilzwijgen bewaarde, welsprekender dan de langste klaagliederen. Ook haar lach werd zeldzamer gehoord en ik miste hem, dien liefelijken, wel- | |
| |
luidenden lach: ik kon dien niet ontberen in mijn huis.
‘Och,’ zei ze met een zachten, ernstigen glimlach, toen ik haar eens daarop wees, terwijl wij ons gereedmaakten voor onze gewone avondwandeling, ‘je moet denken: 't is zoo'n heel andere toestand. Met de liefde komen ook de zorgen in ons hart, en nu zijn er twee wezens, die me toebehooren en voor wie ik te zorgen heb. Ik ben nu geen kind meer.’
Werkelijk was er iets van hare kinderlijkheid verdwenen en ik vroeg mij nieuwsgierig af of ik er nu eveneens wat minder jongensachtig zou gaan uitzien.
‘Lijk ik nu ook al wat vaderlijk?’ vroeg ik haar, mijne knevels opstrijkend.
Zij lachte.
‘Jij blijft altijd mijn oudste jongen,’ ant woordde zij, mij omhelzende, ‘mijn lieve oudste jongen! O, wat heb je, ondanks al je knapheid, moedertje's zorg nog noodig.’
En toen kwam plotseling weer die ernstige
| |
| |
trek op haar gelaat, als zag zij een visioen van zwarte kleederen en vele tranen en vele droeve gezichten, en haar ‘oudsten jongen’ te midden van dat alles, verlaten en eenzaam, als een hulkje zonder roer, dobberend op de golven der levenszee.
‘Denk daaraan niet!’ smeekte ik, haar bekommerd aanziende.
Ik dacht zelf daaraan zoo dikwijls; zij was zoo bleek en zwak in den laatsten tijd. Ik wilde er niet aan denken en toch dacht ik er aan.
Zij zag naar mij op, als verschrikt dat ik hare gedachten geraden had, en toen onze blikken elkaar ontmoetten, verborg zij haastig haar gelaat aan mijn schouder.
‘Niet schreien, vrouwtje.’
‘O Hein,’ barstte zij uit, ‘als ik jou en ons kindje maar niet alleen behoef te laten. Dat arme, kleine kindje vooral,’ en bij de gedachte aan dat hulpelooze schepseltje vloeiden hare tranen nog rijkelijker.
‘Dwaasheid, liefste.... Kom, gauw dat
| |
| |
kopje weer omhoog, hoor, en nu gaan we. De dagen worden al kort.’
Zij sprak er nu zelf overheen en begon er nooit weer over, maar ik heb later nog dikwijls aan dat gesprek gedacht. O, mijn lief, blijmoedig vrouwtje, ge hadt gelijk; ik hoop dat ik u voor mag gaan. Wat zou ik zonder u beginnen!
Hare blijdschap gaf zij genoeg lucht, met al de kinderlijke dwaasheid, haar nog zoo eigen.
‘Zeg, Hein, zoo'n klein poppetje... Hoe heerlijk! Wat zal ik het koesteren! 't Zal heelemaal van ons zijn, man... Hoe zou 't er uitzien! Op wien van ons beiden zal het gelijken, denk je? - Ik hoop op jou. En zou 't een jongen zijn of een meisje?’
Ze had, dacht ze eerst, een meisje 't liefst. Zoo gezellig voor later, vond ze. En - hier kwam de vrouw voor den dag - die kleine meisjes kon men zoo lief kleeden. Maar toch: een zoon - een flinke jongen... Ja, wat zou ze trotsch zijn op een zoon!
| |
| |
‘Daarenboven zou hij een stamhouder zijn,’ zei ze. ‘Jij bent de laatste Smeder, Hein.’
Ik lachte haar uit; want onder mijne voorvaderen was nooit een uitstekende of beroemde Smeder geweest, en ik begreep dus de noodzakelijkheid er niet van, waarom een doodgewoon, huisbakken geslacht tot in lengte van dagen moest blijven voortleven. En niettegenstaande zulks met de meeste geslachten het geval is, doen de laatste afstammelingen ervan altijd toch hun uiterste best, nakomelingen in het leven te roepen; alsof de wereld zonder hen niet haar gewonen gang zou kunnen gaan! O menschelijke ijdelheid! Voortleven willen we, on vergeten blijven... Alsof na elke halve eeuw niet iedere doode onbeweend en onbetreurd ligt in zijn verwaarloosd graf!
Maar Truus vond het zoo'n aardig idee, en daar ik mij om andere redenen eveneens een zoon wenschte, spraken wij langzamerhand niet anders dan van ‘hem’ en ‘hij.’
Nu kwamen ook de voorbereidende maatregelen. De dokter moest komen, alleen maar
| |
| |
om eens over de groote gebeurtenis te praten, en hem werd opgedragen met de meeste omzichtigheid naar een goede burgerbaker om te zien.
Er waren ons over bakers ontzettende verhalen gedaan. De eene dronk, de andere stal, een derde gaf de kinderen slaapstroop, en één zelfs - maar dat was een verhaal van onze meid - had het kind een speld in de hersens gedrukt uit wraakzucht op de moeder. Nu, de ondervindingen van onzen dokter op dat punt waren trouwens ook niet bemoedigend, hoewel dan ook meer uit een doktersoogpunt, en wij besloten in ieder geval mijne schoonmoeder, die toch overkomen zou, te verzoeken eenigen tijd te blijven.
‘Hoe zullen we hem toch noemen, Hein? Jij moogt het zeggen: 't is jouw recht,’ zei Truus op zekeren middag, kort voor het eten, toen we in de schemering zaten te babbelen.
Den vorigen avond hadden wij de vraag ook behandeld, en nog maar geen besluit kunnen nemen. Truus wist - ik had het
| |
| |
honderdmaal gezegd - dat ik er op gesteld was mijne kinderen goede namen te geven.
‘Dat is ten minste iets, wat men nog goedkoop hebben kan,’ had ik beweerd. ‘'t Klinkt altijd beter dat men zich ergens aanmeldt als een Eduard of een Victor, dan als Kees, Hein of Toon.’
Toen had Truus achtereenvolgens vader, moeder en mij willen benoemen. Maar: ‘Vader heette Jakob en moeder Ka,’ had ik geantwoord. ‘De goede zielen zijn dood. Wij doen hun geen verdriet door ze niet te benoemen. En wat mijn naam betreft, dat is al een van de onwelluidendste namen, die er bestaan.’
En toen had ik even een flikkering in haar blik gezien, een verlangenden oogopslag... en even had zij de lippen geopend, - - en toch gezwegen.
Maar ik had haar begrepen en min of meer kregel het gesprek afgebroken.
‘Och Hein,’ had ze willen zeggen, - dat wist ik even zeker alsof ze de woorden had
| |
| |
uitgesproken - ‘laten we hem dan naar mijn goeden, besten Pa noemen.’
Maar daarop was het haar waarschijnlijk ingevallen dat ik een mooien naam kiezen wilde, en Jan was geen mooie naam.
Mijn lief wijfje! Zooals meer gebeurde, was zij dien nacht zeer onwel; des morgens bleef zij te bed en ik zat alleen aan de ontbijttafel. Het was de derde of vierde maal reeds en toch kon ik er maar niet aan gewennen. Mijn boterham smaakte mij niet. Die ledige stoel, die stilte, dat ongezellige.... Bioe was ook onrustig en bleef mij nu en dan uit de verte staan aankijken met één poot vooruit en den staart als een vraagteeken in de hoogte, als wilde zij weten waar ‘de vrouw’ toch bleef.... O, hoe miste ik ‘de vrouw!’ Als ik niet gevreesd had haar wakker te maken, had ik mijne boterham voor haar bed opgegeten.
En ik dacht aan de scheiding, die ons allen wacht en wellicht voor ons beiden aanstaande was; aan de ontzettende ledigheid, die dan mijn hart en huis zou vervullen....
| |
| |
Mijn leven zou geen leven meer zijn, als zij er uit gemist werd; zij, zoo toegevend voor mijne gebreken: mijne prikkelbaarheid, mijne afgetrokkenheid, mijne onhandigheid; zij, die mij altijd lust wist te geven in mijn prozaïsch kantoorwerk; zij, die bij al onze zorgen toch altijd de ideale zijde van het leven wist te zien.... Zou ik die ook nog zien als haar stoel voor altijd ledig was, als haar lachend gezicht mij niet meer verwelkomde door het venster, als die zachte, lieve stem niet meer klonk in kamers en gangen, en haar opwekkende invloed gemist werd in mijn huis?
Stil, stil toch!....
En nu voelde ik een flauw verwijt.... iets, alsof zij reeds van mijne zijde was weg genomen en het te laat voor mij was iets goed te maken, te laat om op dat trouwe gezicht lachjes te tooveren van geluk, in plaats van ze te verjagen door mijne zelfzucht en luimen...
Nog was het tijd. Waarmede kon ik haar genoegen doen?
| |
| |
Daar kwam ons gesprek van den vorigen avond mij voor den geest, haar verlangende blik, haar plotseling zwijgen.... Zie, daar was nu iets.
Maar Jan.. Ba, wat een naam! Jan Alleman, Jan Salie, Jan Dorie, Jan Pasop uit de bierkelder, Jantje Secuur, Jan Hagel, Jan Toerlesjoer, Jan met de bellen, Jan Rap, Jan Chagrijn, Jan Vlegel!... Gerechte hemel, moest mijn kind Jan heeten!
Jan Smeder! Wat zou dat plat klinken!
Toen dacht ik weer aan de lieve oogen, die mij straks zoo vermoeid hadden aangezien, en aan de teedere stem, die gezegd had:
‘Arme man, wil ik toch maar opstaan?’
Ik kwam laat thuis dien middag, maar nu was ook alles afgedaan. Ik vond Truus voor het venster zittende, en ik schoof een stoel naast den haren. En daar zaten we nu en zij voorkwam mijn wensch door zelf over den naam van ons kind te beginnen.
Ik nam hare hand in de mijne en zag haar aan.
| |
| |
‘Als we hem eens naar je Pa noemden, vrouwtje!’
Een blos kleurde hare bleeke wangen.
‘Naar Pa!’ herhaalde zij opgetogen. ‘Maar pa heet Jan.’
‘Welnu dan zal zijn kleinzoon ook Jan heeten,’ zeide ik, zelf gelukkig door het geluk, dat ik Truus schonk. ‘Is dat goed?’
Natuurlijk was het goed en zij wilde het dien avond nog schrijven, zei ze. En toen, om haar nog wat meer op te fleuren, begon ik al de Jan's op te noemen, welke mij dien morgen waren ingevallen. Zij wist er ook nog een paar en hoe meer wij er wisten, des te uitgelatener werden we, tot op eens het overgaan der schel ons tot kalmte bracht.
‘Houd nu op,’ zei Truus, met tranen in de oogen. ‘O, wat ben je toch flauw! - Ik geloof zeker dat er bezoek is,’ en nieuwsgierig stak ze 't hoofd in de gang om van verre door het ijzerwerk van de voordeur te zien wie er belde.
‘Hemel, bepaald een baker!’ riep zij uit,
| |
| |
met alle teekenen van schrik naar haar stoel vluchtende, waar ze eenig naaiwerk greep en poogde zich een schijn van kalme waar digheid te geven.
Juist hoorde ik de meid de voordeur openen en keek ook eens om een hoekje. Terstond deelde ik mijn vrouwtje's meening. Zulk een omvang in bruine japon en langen, grijzen omslagdoek, een neepjesmuts en dan zoo'n kolossale deftigheid - ja, dat moest een baker zijn.
Ik volgde het voorbeeld van Truus en ging bij den schoorsteenmantel staan, waarop ik losjes met den elleboog leunde, zware rookwolken uit mijne sigaar halend. O, wat voelden we ons jong!
Nu meldde Kaatje haar aan.
‘Laat ze maar hier komen,’ beval ik barsch, hopende dat ze al aan mijne stem zou hooren, dat ze bij ons niet veel te zeggen zou hebben.
Een bescheiden tikje - daar was ze.
Haar gezicht viel nogal mee. Het was wat paffig en bleek, als meelbeslag, maar zij zag ten minste niet rood; dus dronk ze
| |
| |
waarschijnlijk niet. Doch wat was ze dik!
‘Dag Meneer. Dag Mevrouw. Ik ben zoo vrij van mezelf te kommen anrecommandeeren. Dokter van Asperen heit me gestuurd, weet u. Ik heb nou een bakerdienst bij meneer Tendal op de Nieuwe Haven. Daar loopt ie as dokter, weet u.’
Ze had een zachte stem en vrij fatsoenlijk accent; dat beviel mij nogal. Ik merkte later op, - als er visite was, bij voorbeeld, - dat zij haar ‘weet u’ alleen gebruikte, als zij eens heel netjes en beleefd spreken wou.
‘Ga zitten,’ verzocht ik, haar mijn leêren fauteuil aanwijzend, waarin zij zich met welgevallen liet neerzinken; later vond ze dat die koud opgaf, en toonde zij voorkeur voor fluweelen zittingen.
Er werd veel over en weer gepraat, maar als gezonden door onzen dokter en wel op ons verzoek, konden wij haar bezwaarlijk weer zonder godspenning naar huis laten gaan, meenden we. Toen ze dat eenmaal begrepen had, kwam zij met hare eischen voor den dag.
| |
| |
De wekelijksche huur was vier gulden vijftig; dat had ze bij al de rijkelui. (Hier wisselden Truus en ik een oolijken blik; we vonden het lang niet onaardig voor ‘rijkelui’ aangezien te worden). Dan was ze gewoon bij het ontbijt een paar eitjes, want - dat was een ongelukkig ding van haar, zei ze - - kaas ‘lustte’ ze niet. Bij de koffie wat rookvleesch. Zoo'n spiertje moest mijnheer koopen, ried ze mij met een vertrouwelijk knikje, want rookvleesch was voor een kraamvrouw ook zoo goed. Vóór het eten wat oude madera, en verder was ze met alles tevreden. En wanneer zou ze 't mandje komen klaarleggen?
De blik, dien mijn vrouwtje en ik nu wisselden, was niet oolijk meer. De godspenning, het ‘mandje klaarleggen,’ eitjes, rookvleesch, madera, vier gulden vijftig 's weeks behalve de fooien - - dat was alleen de baker nog maar, de ‘burgerbaker.’ Gelukkig dat we geen deftige besteld hadden!
‘Weet je ook,’ vroeg ik zoo onverschillig mogelijk, terwijl ik mijne nagels bekeek, ‘wat dokter
| |
| |
Van Asperen voor zulke historietjes krijgt?’
‘Ja, weet u, da's ongelijk. Hij is, zal ik maar zeggen, haast de eenige dokter in de stad, die het doet; en de deftige lui zijn fel op 'm. Meneer Tendal geeft 'm d'r altijd honderd, maar een ieder is meneer Tendal niet. D'r zijn genoeg, die maar vijftig geven en veertig ook wel...’
‘En vijf en twintig misschien ook wel,’ zei Truus, met den traditioneelen lach van den boer, die kiespijn heeft.
De baker trok hare mondhoeken een heel eind naar beneden, als wou ze zeggen dat Truus haar tegenviel.
‘Heere nee!’ zei ze. ‘Dan moet je liever een sjirezijn nemen. Van Asperen doet het nie minder as veertig.’
‘Nu 't valt me nogal mee,’ antwoordde ik, om den schijn op te houden, maar ik weet niet of mij dat wel volkomen gelukte.
‘Vrouw, wou je de baker niet nog het een en ander laten zien?’
Ik keek naar mijne sigaar bij deze vraag,
| |
| |
terwijl ik er de asch afschudde; want wij wisselden nu in het geheel geen blikken meer.
Truus nam het mensch mede naar de logeerkamer, waar alles voorloopig was gedeponeerd, en toonde haar al hare schatten: het bevallig wiegje, de fraaie jurkjes van wit borduursel en kant en al die andere snuisterijen, - meest geschenken van zusters en vriendinnen, - waarmede men een eerstgeborene verwelkomt in het Jeven. ‘Welkom!’ stond er in glanzende letters geborduurd op het prachtige bakerkussen. O, dat eerste kind! Zijne komst is enkel blijdschap, poëzie, weelde! Maar ieder kind dat volgt neemt zijn deel van die goede gaven, en den armen nabloeiertjes valt dikwijls slechts een zucht ten deel bij hunne komst.
‘Je komt toch nog eens kijken naar mevrouw?’ vroeg ik, toen de baker weer binnenkwam om mij goedendag te zeggen. ‘'t Is het eerste, begrijp je?’
‘Ja zeker, Meneer, dat kan ik wel zien. U bent nog niet veel meer as kinderen. - Uw
| |
| |
dienaar, Meneer. Dag Mevrouwtje. Voorzichtig heen doen, hoor!’
‘Groeten aan den dokter.’
‘Ik hoop het waar te nemen. Smakelijk eten.’
En met een diepe nijging vertrok zij.
‘Bewaar toch vooral den vrede met de baker!’ had mijne schoonmoeder geschreven, en Truus hield zich reeds terstond in den meest uitgebreiden zin aan die raadgeving, door haar zelf uitgeleide te doen. Later gaf zij zich met echt vrouwelijken tact geheel aan hare verpleegster over, en deze scheen fijne voelhorens te hebben, waar het er op aankwam te ontdekken, hoever zij hare macht kon doen gelden. Tegenover mijn vrouwtje nam zij ten minste zonder uitstel een echt moederlijken toon aan en Truus was geheel en al kinderlijke onderwerping; zoo bleven zij tot het einde goede vrienden.
Men beweert dat iedere jonggeborene duizend gulden meebrengt, maar ik heb nooit iemand ontmoet, die zulke aangename ondervindingen
| |
| |
had opgedaan, en schoon ik, ondanks de algemeene malaise, niet over den gang mijner zaken te klagen had, toch zou de maand Maart mij ten opzichte van mijn bedrijfskapitaaltje op een zware proef gesteld hebben, als niet mijne schoonmoeder bij hare komst een enveloppe in het kindermandje gelegd had, waarin een klein papiertje zat, dat ons van alle dadelijke zorgen onthief.
‘Van Pa voor zijn petekind, moest ik zeggen!’ fluisterde zij met blijden glimlach.
‘Onze oudejaarsavond vierden we in een nieuw huis. Het oude had bij de bewoning allerlei gebreken verraden. In de achterkamer was een plank onder het kleed, die altijd ‘piep’ zeide, als men er over liep, en waar ze vandaan kwamen, weet ik niet, maar telkens vonden we spinnekoppen, motten, oorwormen, mieren zelfs. Het liep af, als vele slecht geheide huizen; indien er een glijbaan geweest was, had een slede gemakkelijk vanzelf van de vensters der voorkamer door de alkoof naar die der achterkamer kunnen glijden. Maar Truus
| |
| |
wilde aan die eigenschap toch weer een goede zijde zien.
‘Kijk eens, dat is prettig,’ zei ze op een van de eerste dagen, toen wij in de voorkamer waren, ‘deze kamerdeur heeft de uitstekende gewoonte vanzelf weer dicht te gaan.’
‘Ja,’ antwoordde ik lachend, ‘maar dievan de achterkamer heeft de uitstekende gewoonte altijd vanzelf open te gaan als men haar niet terdege sluit, en al de andere deuren in huis hebben dezelfde uitstekende gewoonte vanzelf open of dicht te gaan, naarmate zij met hare scharnieren naar de voorof achterkant van het huis staan.’
Zoo gaat het: in den aanvang schertsen wij over zulke gebreken, hetzij van ons huis, onze nieuwe bekenden, onze onderhoorigen. Och, bleven we zoo toegevend! Want er is zooveel - klein en groot leed - dat wij nu eenmaal dragen moeten, omdat er niets aan te veranderen valt. Wie denkt er aan, zich te verzetten tegen onaangenaam weder, tegen den duur van den tijd, tegen den dood? En
| |
| |
waar wij ons in het eene onderwerpen, zouden we het dan niet in het andere kunnen?
Maar Truus en ik hadden niet veel levenswijsheid opgedaan; en op den langen duur begonnen die gebreken van ons huisje zwaar te wegen. Vooral dat het zoo weinig oog had en dat het zoo ver lag... Vroeger had mij dat nooit gehinderd, ik had het nauwelijks opgemerkt; maar nu begon ik te meenen dat ik niet recht gelukkig meer zijn kon in dat ‘burgerlijke krot.’
‘Mij goed,’ zei Truus, ‘als je me maar niet naar de stad sleept. Ik zie zoo graag de lucht.’
‘Als je de lucht ziet uit je ramen, kun je nooit slecht worden.’ beweerde zij dikwijls op hare eigenaardige, besliste, onlogische manier, maar ik begreep haar wel. Meermalen ondervond ik zelf dien invloed, als mijn oog onwillekeurig uit onze vensters naar den avondhemel dwaalde. Dan, tegen wil en dank, opende zich mijn hart voor iets zonderling plechtigs en ernstigs, voor dat gevoel, het- | |
| |
welk ons opheft uit de nietigheden en alledaagschheden, die ons den ganschen dag gevangen houden. En Truus' verlangen eerbiedigend, zocht ik een huisje naar ons beider wenschen.
Toch - toen we onze eerste woning voor de laatste maal doorliepen, terwijl onze stem hol klonk in de ledige vertrekken, en de herinnering bij ons levendig werd aan duizend zalige uren, daar te zamen doorleefd, toen gevoelden we dat we haar hadden liefgekregen ondanks al hare gebreken.
|
|