| |
| |
| |
V. Mijn vrouwtje geeft goeden raad.
Zoo was Nieuwjaar gekomen. Truus hield niet van zulke feestdagen.
‘Je krijgt maar een angstig gevoel op zoo'n dag,’ vond ze. ‘Kan ons leventje gelukkiger worden dan het al is? Och, och, wat gaan die heerlijke, kostbare jaren gauw voorbij! Veel te gauw,’ en ze keek werkelijk heel bedroefd.
‘Maar men verwacht toch altijd nog meer van de toekomst, vrouwtje.’
‘Ik niet,’ antwoordde zij heel gedecideerd. ‘Zeg het toch niet, Hein. Over dertig jaar denken we met weemoed aan dezen tijd terug. Wat waren we toen jong. zullen we dan zeggen, jong en gezond en moedig.’
| |
| |
Ik zag peinzend naar buiten over de besneeuwde velden. Had zij gelijk? Was dit een van die jaren geweest, waarnaar wij in onzen ouderdom hartstochtelijk terugverlangen met de verzuchting: Toen, toen waren we eerst recht gelukkig? - Ja, als ik mij het verloopen jaar nog eens herinnerde, dan ruischten ook mij de woorden van Tennyson door de ziel: ‘Old year, you must not die.’ Maar de nieuwjaarsschoten knalden reeds; de tijd vertraagt zijne schreden niet om onzentwil. Wat zou de komende jaarkring ons brengen?
Hoe geheel anders klonk mijn vrouwtje's taal dan het zeuren en lamenteeren dat mijne kennissen deden! Niemand van hen vond het leven levenswaard, niemand was tevreden, en soms werd ik zóó aangestoken door hunne somberheid, dat de wereld mij, als ik naar huis ging, vol ellende scheen en het menschenkind een stuk speelgoed van wreede goden. Maar als ik dan onze gezellige achterkamer binnentrad en Truus' zonnig gezicht zag - het was zonnig, al zat ze maar stil te
| |
| |
werken - als ze 't met een glans van genoegen verwelkomend naar mij ophief en zoo innig tevreden begon te keuvelen, vond ik al mijne kennissen aartsgekken. Dan was het of Truus het er op toelegde mij tot andere gedachten te brengen.
‘Kom je wat bij mij zitten, vent? Zit ik hier niet heerlijk? Steek een sigaar op en geef je nu eens over aan een zalig nietsdoen. Dat mag je wel hebben na zoo'n wandeling.’
En waarover we dan ook babbelden, die Truus wist iemand altijd op te fleuren en een hart onder den riem te steken.
Er was niets genoegelijkers denkbaar dan haar te zien zitten achter het theeblad, hare vlugge vingers bezig, het volle licht der gaslamp vallend op haar krullend hoofdje en lief gezicht, dat zij telkens naar mij wendde onder het spreken; dat gezicht, hetwelk er altijd uitzag, alsof er een gouden avondzon op scheen. Die oogen vol gloed, die bruinroode wangen, die frissche, lachende lippen en dat goudbruine haar, overal opspringend
| |
| |
en glanzend rondom haar voorhoofd, hoe gaarne zat ik er naar te zien!
En terwijl ze zonder ophouden zat te pikken, verkondigde ze dan vol overtuiging hare meening; wel een origineele meening soms, wel sprong ze dikwijls van den hak op den tak, wel redeneerde zij eens onlogisch, maar vervelen deed zij nooit. Zij gaf altijd een gedachte weer voor een gedachte en och, hoeveel vrouwen missen die gaaf! Maar mijn vrouwtje had ook het voorrecht gehad een zeer degelijke opvoeding te genieten, en zij las veel, al had ze niet altijd geduld om het gelezene in haar ongedurig hoofdje behoorlijk te verwerken.
Zooals wij verwacht hadden, kwamen na Nieuwjaar een stuk of wat beren los, maar we hadden goedige beren verwacht, en dit waren heel grimmige beestjes. Zij vielen allemaal geducht tegen en ik geraakte hoe langer hoe meer uit mijn humeur. Nu ja, eer het najaar in het land was, zou ik ze wel betaald hebben, maar... dan moesten er stellig eerst eenige buitenkansjes komen: de drie grootste
| |
| |
rekeningen - van den kleermaker, den schoenmaker en den wijnkoop er - konden we ten minste onmogelijk uit onze gewone baten voldoen. Overgelegd hadden we niet. Integendeel... Zelfs het reservek apitaaltje was uit mijne cassette verdwenen. Truus had me wel telkens en telkens met zachten drang gewaarschuwd als ik thuis kwam met kaartjes voor de opera, of met de vrienden een vroolijk plannetje maakte; maar ik had eigenlijk niet geloofd dat ze gelijk had. En nu had ze toch gelijk gehad, maar dat zeide ze niet.
‘Trek je dat nu toch zoo niet aan,’ troostte zij mij. ‘Denk je dat wij de eenigen zijn? Het geldgebrek is tegenwoordig een zóó algemeene kwaal, dat je 't wel een epidemie zonder dooden noemen kunt.’
We hadden onze avondboterham gegeten en zaten gezellig bijeen. Buiten vroor het dat het kraakte, maar binnen snorde de kachel en vertoonde overal gloeiende plekjes.
‘Alles goed en wel.’ antwoordde ik, ‘maar betaald moeten ze toch worden. En zoolang
| |
| |
mijn kantoor bestaat, heb ik nog nooit iemand langer dan tot den zomer laten wachten. Je naam als koopman, weet je...’
‘'t Is pas Februari,’ zei Truus nadenkend. ‘Ze zullen je zoo gauw niet lastig vallen. En als ze komen, Hein’ - hier kreeg ze blijkbaar een kostelijken inval - ‘zeg dan dat je in de papieren verloren hebt. Dat zeggen dit jaar alle rijke menschen.’
En Truus lachte smakelijk, want ze was niet droog-komiek, maar juichte graag hare eigene grappen toe. Spoedig echter stond haar gezichtje weer heel ernstig.
‘Geef me liever raad hoe aan geld te komen,’ bromde ik. ‘Wil ik het aan oom Hendrik te leen vragen?’
‘O, ik smeek je, doe dat niet,’ antwoordde zij, ten hoogste afkeurend.
‘Maar wat dan?... Weet je, ik zal wel eens een buitenkansje hebben....’
‘Mogelijk wel, maar denk aan de lijfspreuk van Rothschild; ‘Reken nooit op geld, dat je nog niet in den zak hebt.’
| |
| |
‘Zeg jij dan eens iets.’
‘Zul je niet boos zijn?’
‘Neen.’
‘Maak een buitenkansje.’
‘Wat?’
‘Maak een buitenkansje, namelijk door iets te schrijven.’
Ik sprong ongeduldig op en liep de kamer op en neer met groote stappen.
‘Denk je dat ik bestelwerk lever! Iets wat uit het diepst van je ziel moet komen, zou ik dat eens gauw gaan fabriceeren om een rekening te kunnen betalen? Van de kunst een- melkkoe maken, ba!’ en ik verpletterde Truus met mijne verontwaardigde blikken.
‘Nu ben je tòch boos.’
‘Ja... je weet hoe ik over mijn werk denk.’
‘Zeker, maar ik geloof niet dat je gelijk hebt, beste man. Zelf heb je me onlangs nog iets uit Dickens voorgelezen, wat juist op je toepasselijk is. Ik heb het goed onthouden. Als ge denkt, zegt hij, dat ge ooit in iets,
| |
| |
hetzij groot of klein, kunt slagen door het bij ongeregelde vlagen aan te vatten, zie dan van dat verkeerde denkbeeld af. - Je weet het zeker nog wel?’
‘Dan kan ik je anderen noemen, die mijne wijze van werken weer verdedigen,’ wierp ik triomfeerend tegen. ‘Buffon zegt: le génie c'est la patience - en....’
‘Goed, maar hij doelt niet op werkeloosheid, of stilzitten. Veeleer wil hij dat je hard werkt, en altijd weer dat werk veredelt en verbetert. Denk maar eens aan de woorden van een ander Fransen dichter: Sept fois sur le métier remettez votre ouvrage. Je schrijft soms in geen vier weken; alleen omdat je er niet toe gedisponeerd bent, zooals je meent. Als je nu eens besloot er iederen avond een paar uur voor te gaan zitten.’
‘'t Zou niet gaan, professortje!’ zeide ik met teederen glimlach, haar noemend bij den naam dien men haar tehuis reeds jong gegeven had, wijl ze dikwerf zoo wijs en ijverig kou redeneeren. Hoe ernstig had ze wellicht
| |
| |
over mij en mijn werk nagedacht in hare uren van alleen zijn, dat ze met zooveel overtuiging kon spreken!
‘'t Zou wèl gaan, man. En beter dan nu; want nu kan het toch niet anders of de personen, die je vandaag schept, zijn je over een paar weken weer vreemd geworden.’
‘Daar is wel iets van aan,’ gaf ik toe. ‘Ik moet altijd beginnen met alles weer over te lezen.’
‘Zie je... Nu, probeer het eens. Een week lang moest je 't eens volhouden en bevalt het je dan bepaald niet, dan dring ik er niet verder op aan. Ik zou evenwel dolgraag zien dat je 't probeerde.’
Wij zwegen beide, in gedachten verzonken. Hoe gezellig zat ze te pikken! Men kon iederen steek hooren.
‘Ik ben soms geheel moedeloos,’ begon ik weer met de handen op de knieën geleund in het vuur starend. ‘Wat is al mijn geschrijf als ik het vergelijk bij de meesterwerken daar op het boekenrekje!’
| |
| |
‘Die zijn ook maar heel kalmpjes begonnen,’ wierp Truus tegen. ‘Wie weet hoe beroemd je nog eens wordt!’
Ik schudde het hoofd.
‘Beroemd!’ herhaalde ik. ‘Een Hollander beroemd!... Toen de Amicis ons land bezocht had en er een boek over schreef, wist hij nog niet eens dat er een Multatuli bestond.’
‘Maar om beroemdheid zou ik nu eigenlijk ook niet veel geven,’ zei Truus, terwijl ze hare naald liet rusten en heel wijs keek. ‘Wat heb je aan roem? Gewoonlijk gunnen de menschen ze je niet vóór je dood bent en dan weet je er toch niets meer van. Op je sterfbed vraag je misschien jezelf min of meer angstig af, of er na je dood nog eenige notitie van je genomen zal worden, maar het antwoord bereikt je niet meer.’
‘Dat is zeker.’
‘Daar hebben ze nu laatst over Hooft en... nog zoo iemand feestgevierd,’ ging Truus voort, die niet zeer sterk was in het onthouden van namen. ‘Ik geloof wel dat de pasteitjes
| |
| |
lekker waren en dat de wijn goed smaakte die te hunner eer werd gebruikt, maar wat hebben die stumpers daar nu zelf aan gehad? Had iemand het hun nog maar kunnen vertellen bij hun leven!’
‘Maar 't is de herinnering aan een groot man.... Zoo iemand mag niet vergeten worden.’
Truus lachte.
‘Kijk eens naar je boekenrekje, waar je zoo graag een deeltje afgrijpt en je er in verdiept. Ik zie er noch Hooft, noch Breeroo, noch Cats, noch Bilderdijk, noch een van die andere groote mannen, aan wie soms de herinnering levendig gehouden moet worden door vernieuwde uitgaven of feestvieringen. In de boekenkast boven staan er een paar volledige uitgaven van, die je indertijd kocht, toen je overal las dat ze zoo mooi waren. Toen heb je er een avond in zitten bladeren, half uit nieuwsgierigheid en half uit belangstelling, en ook al omdat je er over woudt kunnen meepraten. En je bleef bladeren tot
| |
| |
je geeuwde, en met het voornemen ze eens te gaan bestudeeren om het bewuste moois er in te vinden, heb je ze grootendeels onopengesneden weggezet. Ze staan er nog. Wil ik ze halen?... Je hebt tijd van avond.’
‘Dank je,’ antwoordde ik lachend. ‘Een anderen keer.’
‘Maar ik weet zeker,’ ging Truus voort, ‘dat ik nooit de herinnering bij je zal moeten verlevendigen aan dat bundeltje daar, dat wij De Génestet noemen, aan Multatuli, aan Vosmaer, Beets en wie er nog meer staan. En als ze over honderd jaar uit stof en vergetelheid moeten opgegraven worden, dan is dat alleen een bewijs, dat het dàn levend geslacht hun ontgroeid is en ook weer andere profeten noodig heeft.’
‘Maar Homerus staat er ook, wijfje,’ zeide ik glimlachend, ‘en Shakespeare en Goethe...’
Truus liet zich echter niet uit het veld slaan.
‘Die hebben geen feestvieringen noodig,’ zei ze. ‘Dat is nog eens roem. En toch, wat zal er mogelijk van Homerus' roem over- | |
| |
blijven, als door de praktische kinderen dezer eeuw het Grieksch vroeg of laat algemeen geschrapt wordt van de onderwijsvakken op de gymnasia. Shakespeare wordt niet onvoorwaardelijk bewonderd, al komt ieder er niet voor uit, en op Goethe wordt reeds hier en daar afgedongen. Diens faam heeft trouwens ook nog geen eeuwen getrotseerd... Och, op den langen duur is een beroemde naam toch altijd maar, zooals - ik weet niet wie - gezegd heeft: een wegstervende kerkkloktoon.’
Ik blies groote rookwolken uit, gluurde daar door heen naar mijn aardig wijfje, en liet haar eens flink doorslaan.
‘En veertig geslachten gingen voorbij, staat er in Genesis,’ zeide zij, terwijl zij haar naaiwerk opvouwde en de kopjes begon te wasschen. ‘Veertig geslachten! En van al die menschen, waaronder toch ook wel heel uitstekenden zullen geweest zijn, is zelfs geen naam meer tot ons gekomen. Denk eens aan Hein!... Daarenboven,’ voegde zij er glimlachend bij, ‘nu de geleerden hebben uitge- | |
| |
maakt dat over eenige eeuwen de aarde verijzelen moet en er geen spoor van het aanzijn harer bewoners zal overblijven, is het woord ‘onsterfelijke roem’ onbruikbaar geworden. Wie weet hoeveel menschdommen er al vóór dit menschdom hier of daar hebben geleefd en zijn ten gronde gegaan met hunne onsterfelijke beroemde mannen incluis. Neen, aan roem moet je niet denken bij je werk. Maar als je ook slechts in enkele harten geestdrift wekt voor het goede, en edele hartstochten wakker roept, dan is je werk al niet vergeefs geweest.’
Welk een lieflijkheid en gezelligheid ging er uit van mijn vrouwtje, terwijl zij, al kopjes drogende, stond te babbelen op hare eenvoudige, weinig aanmatigende wijze. In die late avonduren bekroop mij altijd een gevoel van onuitsprekelijk welbehagen. Trouwens - welke tijd van den dag is aangenamer dan dat kalme, rustige samenzijn met moeder de vrouw, die stil zit te knutselen of u van hare goede gaven voorzet. Er is niets meer wat u
| |
| |
stoort. Geen zaken, geen kinderen, geen drukte op straat; slechts dat vredige, genoeglijke bijeenzitten en ongestoord gedachten wisselen, tot de pendule waarschuwt met hare twaalf slagen...
Ik geloof dat ik lang zat te peinzen. Ja, wat beteekende roem!... Hoe grooter afstand ligt tusschen onze nakomelingen en ons, zoo mijmerde ik, des te vager en flauwer komen de namen onzer beroemde mannen en vrouwen tot hen, zooals een bergachtig landschap uit het oog des wandelaars verdwijnt; eerst de heuveltoppen, dan de bergspitsen, en eindelijk ook die enkele hemelhooge kruinen; alles nevel, alles nevel... Maar ééne der duizend in alledaagschheid weggezonken zielen uit hare sluimering te wekken en loome, geestdriftlooze harten van edele vervoering te doen kloppen, hoe kort dan ook... mijn eigen hart werd als onrustig van verlangen bij die gedachte.
‘Dan zijn feestvieringen tijdens het leven van de menschen nog beter,’ zei Truus eindelijk, die haar eigen gedachtenloop gevolgd
| |
| |
was. ‘Die zijn ten minste te rechtvaardigen.’
‘Nu, ik hoop toch dat ze mij daarmee van 't lijf zullen blijven. Verbeeld je dat er van mij in de courant stond, dat ik met mijne echtgenoote aan den arm de zaal binnenschreed, de tribune beklom en daar ging zitten om mij te laten bewierooken. Ik zou een gevoel hebben of ik voor den gek gehouden werd.’
‘En de echtgenoote zou het uitproesten,’ zei Truus en voegde de daad bij het woord.
‘Eerst moet je zeventig jaar zijn, dat wil zeggen: iemand die geen mensch meer kwaad doet en dus zoo langzamerhand de algemeene sympathie begint te verwerven. Als je 't zoo ver op den levensweg gebracht hebt, warmen je vrienden elkaar en anderen wat op. Je werken, die al een beetje in het vergeetboek begonnen te geraken, worden op eens weer aangeprezen en mooi gevonden. En je persoon, die ook in het vergeetboek was geraakt, zooals ieder wel wist, behalve je zelf, herleeft weer van al dat bewierooken en eer betoonen, waar- | |
| |
aan men op zijn ouden dag behoefte schijnt te hebben. Dan moet je fatsoenshalve dood gaan en dan vinden alle menschen je nog veel beminnelijker. Zelfs komt er een complete uitgave van je werken. De hemel weet hoe de uitgever zijn kosten goedmaakt! En is dan na je dood het medelijden wat over, dan verheft zich hier en daar een stem, door andere gevolgd... Men begint je om te keeren, te plukken, te rukken.... Wat er dàn goeds aan je overblijft, daaraan alleen kun je waarde hechten.’
‘Neen, neen, Hein, nu ben je weer zwartgallig. Wat is dat voor praat! Wat je daar zegt is maar op enkelen van toepassing.’
‘Op ieder van die oudjes min of meer. Ik ken maar enkele bewijzen van waardeering, welke een kunstenaarshart goeddoen. Herinner je de enkele briefjes eens, die ik ontving door middel van den uitgever na het verschijnen van mijn roman. Ze waren niet of slechts half geteekend, maar alle waren geschreven in geestdriftige stemming, geschreven uit be- | |
| |
hoefte den onbekenden auteur een woord van dank te zeggen.’
‘Ja, zoo heb ik onlangs gehoord van een predikant in Amsterdam, in wiens salon een zeer fraaie gravure hangt van de gelijkenis over den Herder en het Lam. Die gravure werd hem toegezonden door een onbekende, na een preek door hem over dat onderwerp gehouden.’
‘Juist, juist, dat is het. Men moet tot in het hart getroffen zijn om tot zulke dankbetuigingen over te gaan, en die zekerheid doet den dichter of redenaar aangenamer aan dan, al die van buiten geleerde toespraken en methoofdbreken saamgeknutselde verzen.’
‘Waaraan ben je nu bezig, man?’
‘Aan een novelle; nogal een uitgebreide. Als ik haar met vervolgen in een degelijk tijdschrift geplaatst kan krijgen, brengt zij mij licht een kleine driehonderd gulden op en ik behoud het eigendomsrecht.’
‘En hoe ver ben je er mee?’
‘Over de helft reeds.’
| |
| |
‘Kun je niet doen als Victor Hugo,’ schertste Truus. ‘Een gesprek tusschen twee menschen, bij voorbeeld. Let op, telkens als ik ophoud, is er een nieuwe regel. ‘Het moet. - Ik kan niet. - Zeker. - Neen. - Ja. - Neen, zeg ik u. - Maar ik zeg ja. - En zoo voort. Dat zou eerst recht voordeelig zijn. Of zooals Eugène Sue: Het was geen jacht. - Noch een hoekerschip. - Noch een prauw, - en zoo een regel of twintig achter elkaar, tot hij eindelijk zegt wat het was. Goede hemel, waarom zegt hij dat niet dadelijk!... Maar zie je dat, Hein? 't Is half een. Gauw naar bed, hoor. Ik zal zorgen dat morgen je kacheltje brandt en probeer het dan eens. Doe je 't?’
En ik beloofde het haar met een kus.
Toen de vastgestelde week voorbij was, bleek het dat die vrouw van mij alweer gelijk had gehad. Het werk vlotte uitstekend; ik kreeg het nog meer lief. Den ganschen dag kon ik me reeds verheugen op die kalme uurtjes in mijn klein studeervertrek, waar de kachel
| |
| |
snorde en de lamp haar zacht, getemperd licht over mijn werk liet vallen, terwijl het buiten al stiller en stiller werd en de nacht zijn donkeren sluier weefde over de aarde. Neen, op deze wijze beleedigde ik mijne Muze niet; slechts aanbad ik haar te meer.
Andere buitenkansjes bleven uit, maar het ‘gemaakte’ buitenkansje lag op een schoonen herfstdag in klinkende munt op de tafel, en wijnkooper, kleermaker en schoenmaker bogen denzelfden dag nog diep voor mij en verzochten dringend om begunstiging.
|
|