| |
| |
| |
IV. Wij komen niet rond.
Het was in de laatste dagen der derde of vierde maand van ons huwelijk, dat Truus des avonds haar huishoudboek voor mij neerlegde. Op den laatsten der maand, zoo luidde onze afspraak, zou ze dat altijd doen, maar nu kwam ze te vroeg. Ook nam ze haar gewone plaatsje op mijne knie niet in om met stralenden blik te wachten op mijne loftuitingen. Ze ging naar haar stoel terug en nam haar werk weer op, maar ik bemerkte zeer goed, dat hare oogen mijn blik volgden in plaats van hare naald.
‘Is 't mis, wijfje?’ vroeg ik lachend naar haar ziende.
‘Ben je er niet boos om, Hein?’
‘Boos, lieveling? Weet ik dan niet dat je
| |
| |
zuinig bent? En meer kun je toch niet doen.’
‘Sommige mannen knorren toch wel, al weten ze heel goed dat hun vrouwen zuinig geweest zijn.’ zeide Truus.
Intusschen ontsloot ik mijne cassette en vulde het tekort in hare portemonnaie aan. Zij scheen echter maar half tevreden. Haar gezichtje stond heel nadenkend.
‘Is er nog iets, waarover je zorg hebt, vrouwtje?’
Zij zag naar mij op.
‘Dat is ons reservekapitaaltje,’ antwoordde zij, met hare naald naar de cassette wijzend. ‘We hielden het bij ons trouwen over en legden het weg in de hoop het te kunnen vermeerderen en er later je bedrijfskapitaal mee te vergrooten. Maar als we zoo voortgaan, is het gauw heelemaal op en dan zal het andere denzelfden weg gaan. Dat kan toch niet.’
Hoe graag ik haar ook troostte, ditmaal mocht ik haar niet tegenspreken en gaf een weinig verslagen toe dat het niet kon.
‘We moeten probeeren rond te komen met
| |
| |
het vastgestelde huishoudgeld,’ ging zij voort met een benepen stemmetje, ‘of liever: ik moet dat doen.’
‘Heb je in deze maand meer uitgaven gehad dan in de vorige?’ vroeg ik, na eenige oogenblikken van stilte.
‘Neen, maar... je weet wel, toen we trouwden, was de provisiekamer vol; nu raakte alles op, en... dat opdoen kost zooveel.’
Ik glimlachte.
‘Dus, daarmee had je geen rekening gehouden? O vrouwtje, vrouwtje!’
‘Nu ja,’ zei Truus bedremmeld. ‘Hoe had ik dat dan moeten doen?’
Ik begon haar, zooalsik meende, zeer helder dit probleem op te lossen, maar ik had niet veel succes.
‘Dat is allemaal goed en wel,’ wierp zij tegen, ‘maar te kort is te kort. Als ik met dat huishoudgeld rond zal komen, moeten we zuiniger leven.’
‘Dat is zeker. En wij leven toch al zoo eenvoudig...’
| |
| |
Zij pikte zwijgend voort.
‘Ik zal niet meer bitteren en 's avonds geen grogje meer drinken,’ stelde ik voor met den moed van een held. ‘Dat scheelt altijd iets.’
‘O neen, Hein, dat nooit!’ riep Truus ontsteld uit. ‘Foei, hoe kom je er bij? De dokters raden het juist zoo aan... En dat zou maar weinig helpen.’
‘Dan zal ik het rooken ook laten,’ ging ik dapper voort, maar nu wierp zij haar naaiwerk weg, viel mij om den hals en overstelpte mij met zulk een stortvloed van verwijten, lieve woordjes en kussen, dat ik wel van dit redmiddel moest afzien.
‘Ik weet iets veel beters,’ zei ze eindelijk, met zekere spanning van ter zijde naar rmj glurende.
‘Wat dan?’ vroeg ik nieuwsgierig.
‘Dat wij die dikke meid afschaffen. Zij eet ongelooflijk veel, Hein, en voert bijna niets uit. Wat is er voor werk in ons splinternieuw huisje! 't Is poppenwerk, dat gemakkelijk door
| |
| |
een meid in een halven dag zou kunnen worden gedaan. 't Zou in de huur schelen, in de belasting, in het eten, letterlijk in alles. En dan...’
Ik sloot hare smeekende lipjes met een kus en nam haar lief kopje tusschen mijne handen. Wel wilde zij zijn ‘eene hulpe tegenover haren man.’
‘Geen woord meer,’ zei ik ernstig. ‘Van zoo iets mag geen sprake zijn. Je bent als dame opgevoed en je zult bij mij een dame blijven. 't Is al erg genoeg dat de meid 's avonds naar huis gaat.’
Nu raakte Truus in vuur; zij had blijkbaar de zaak goed overdacht en bepleitte haar nu met volle overtuiging.
‘Geloof me nu toch, Hein... Of zie zelf maar: wat doet de meid 's avonds, als de keuken opgeruimd is! Letterlijk niets. Zij stopt niet eens haar kousen, maar als ik toevallig binnenkom, zit ze met de armen over elkaar en ziet me aan of ze zeggen wil: ‘Waarom hou je me eigenlijk hier? Ik zou zoo graag
| |
| |
op de Hoogstraat loopen. Of ze staat aan de deur te babbelen met haar vrijer, of haar moeder komt en moffelt iets weg onder haar boezelaar. Soms ook vraagt ze brutaal naar huis te mogen gaan, omdat ze toch klaar is. Eigenlijk heeft ze gelijk en ik ben altijd blij, als ze weg is. Dan voel ik me oneindig vrijer.’
‘Laat haar dan maar naar huis gaan, maar je neemt geen meid voor halve dagen.’
Truus scheen zeer teleurgesteld. Die en die en die deden het er toch ook mee, beweerde ze. Allemaal jonge huishoudens. En in ieder geval wou ze toch graag een andere nemen. Deze beviel haar niets. Ze durfde zoo weinig zeggen. De meid was veel ouder dan zij, en zoo voort.
Ik knikte maar op alles ja, want meidenhistories liet ik gaarne aan Truus over. Toch had ik bemerkt dat ik een groote rol in de keuken speelde, namelijk die, welke de heer Jorkins uit ‘David Copperfield’ vervulde op het kantoor van Spenlow en Jorkins. Als
| |
| |
Truus zelf iets niet durfde verbieden, dan wou ‘Mijnheer’ het niet hebben; als Truus onaangenaam vond dat de meid in de keuken straatliedjes galmde, dan hinderde het ‘Mijnheer,’ en als Truus zelf geen lust had een verzoek in te willigen, dan zou ze 't aan ‘Mijnheer’ vragen. Enfin, men moet de vrouwen haar gang laten gaan.
‘Dat moet jij maar weten, vrouwtje; ik laat alles aan je over. En maak je nu verder geen zorgen meer. 't Is haast zomer; dan kunnen we veel goedkooper leven, want dan hebben we bijna geen vuur en licht meer noodig,’ bemoedigde ik haar, al mijne huishoudelijke kennis bij elkaar zoekende.
Zij zweeg. Wat spookte er onder die bruine krullen?
‘Denk er om,’ vermaande ik haar, want ik was niet geheel vrij van eenige achterdocht, ‘ik ben de baas. Bij Brenkmans’ (daarmede bedoelde ik de herberg - tevens gemeentehuis - op Truus' dorpje), ‘heb je me gehoorzaamheid beloofd.’
| |
| |
Nu zag zij lachend op en sloeg hare armen om mijn hals; en daarmee was ik tevreden. Maar o die vrouwen! Zij luisteren deemoedig toe, als wij ons op ons heer- en meesterschap beroepen en kussen ons nog op den koop toe, als waren zij 't volkomen met ons eens; maar haar zin drijven zij door. Ik zou het ook ondervinden.
‘Wat beteekenen die twee kwartjes fooi?’ vroeg ik na eenigen tijd, gedurende welken ik haar huishoudboek doorbladerd had. Zij zag graag dat ik eenige belangstelling toonde.
‘Och,’ antwoordde ze met een kleur, ‘dat was aan dien mijnheer, die het theetafeltje thuisbracht.’
‘Een mijnheer? - De knecht zeker?’
Mijn vrouwtje kon nog maar niet gelooven dat alles in een groote stad heer wil schijnen.
‘Ja maar... hij had een hoed op... En hij bleef zoo dralen. Je kon duidelijk merken dat hij wat verwachtte. Ik durfde niet minder geven. Maar achterna vond ik het ook wel wat veel.’
| |
| |
‘Ik zal alle handwerkslui aanraden een hoed op te zetten, als ze hier wat komen bezorgen, Truus.’
Maar nu kreeg ik toch medelijden met hare verlegenheid en zeide: ‘Nu, wees een andermaal wat verstandiger... Er staat ook voor een aardig sommetje aan vleesch op, wijfje.’
‘Ja, ik heb ook al gedacht: als we het dáárop eens vonden. Ik heb uitgerekend dat een ons per dag minder door elkaar veertien stuivers in de week scheelt, dat zou vijf en dertig gulden in het jaar zijn. En als die meid er 's middags maar niet was! Dan kon het wel twee of drie ons schelen.’
Dat was weer een aanval, doch ik gaf niet toe en Truus sprak er niet over door, maar ze had zóó iets vastberadens in haar gezichtje, dat ik niet recht gerust was.
Eenige weken later was er een nieuwe gedienstige geest in de keuken, en inderdaad scheen de vorige de gewone opgewektheid van mijn vrouwtje min of meer te hebben onderdrukt, want nu lachte en neuriede Truus
| |
| |
den geheelen dag. Toen ik echter bij het begin der nieuwe maand hare beurs opnieuw voorzag en verwonderd de opmerking maakte, dat zij mij den vorigen avond het huishoudboek niet had laten zien, zei ze lachend: ‘Later, hoor!’
Nu, het was altijd een corvéetje, dat ik meer voor háár genoegen ondernam dan voor het mijne, en ik vroeg er dus niet meer naar. Maar weer een paar weken later zag ik het toevallig geopend liggen en mijn oog viel op iets, dat aan den voet der vorige bladzijde in groote letters te lezen was: Overgehouden ƒ8,44 stond daar als in triumf neergeschreven.
Waarop had de kleine heks die ƒ8,44 uitgezuinigd, zoo vroeg ik mij verwonderd af. En wat had ze er mee gedaan?
Op een mooien Junidag, die mijn verjaardag was, kreeg ik antwoord op die vragen.
Zij kwam bij mijn bed en schudde mij eens ferm.
‘Kom, langslaper, zul je eindelijk wakker worden? Je bent jarig vandaag.’
| |
| |
Ik wreef mijne oogen eens uit om tot recht besef van dezen zeldzamen toestand te komen en zag dat Truus een dik pak in de hand hield.
‘Dit is mijn cadeautje,’ zei ze, en ik dacht in stilte dat men alleen al verlangen zou jarig te zijn, om die oogen zóó te zien stralen.
Ik richtte mij haastig op, mijn best doende heel verrast te schijnen, maar eischte een paar hartelijke kussen. Truus echter scheen zóó vol ongeduld om mij het pak te zien openen, dat ik haar zin maar deed en ik vond, nu tot mijne werkelijke verrassing, een boekwerk, naar welks bezit ik altijd verlangd had, maar waarvan de prijs mij te hoog geweest was.
‘O vrouwtje!’
Zij was een en al glans en geluk.
‘Hoe lang is 't wel geleden dat ik gezegd heb er naar te verlangen!’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde zij, opgegetogen door mijne ongeveinsde blijdschap, ‘maar als men er niet op loert, wanneer een
| |
| |
man eens zegt: Dit of dat zou ik wel willen hebben, zit men op zijn verjaardag met de handen in het haar. Sedert je 't zei, heb ik altijd zoo gehoopt het voor je te kunnen koopen, en daarom ben ik nu maar eens ongehoorzaam geweest.’
‘Ongehoorzaam?’
‘Ja... Of liever: ik heb je meening maar niet meer gevraagd, want je zei toch dat je 't aan me overliet. Ik heb je iederen dag gefopt. Deze meid komt altijd pas om halfnegen in plaats van om halfzeven en ze blijft maar om den anderen dag eten. Zij krijgt maar vijf en twintig in plaats van vijf en dertig stuivers in de week en het gaat best zoo. Je hebt er nooit iets van gemerkt. Nu heb ik iedere maand een heelen boel geld overgehouden en dus kost het boek eigenlijk niets.’
‘Niets dan wat vermoeidheid van mijn vrouwtje,’ zeide ik ernstig.
‘Neen, neen, je hebt er nooit iets van kunnen merken, hoor! Zeg eens dat je er iets van gemerkt hebt, als je durft. Eer je 's morgens
| |
| |
je kamer uitkomt, is ze er al, en 's middags heb je haar nog nooit gemist, lieve droomer!’
‘Ik heb er toch het land over, wijfje,’ antwoordde ik, haar teeder in de heldere kijkers ziende. Wat zag ze er frisch en bekoorlijk uit in haar blauw morgenjaponnetje!
‘Dwaasheid, man!’
‘Als er nu eens een klein logétje belet vroeg...’
‘Nu ja, zoover is 't nog niet. Maar sta nu op, want van middag komen er bepaald visites. Dus hebben Kaatje en ik het heel druk vandaag, en daarvoor moet jij weg zijn.’
‘Kon ik je maar wat helpen!’ zei ik, uit het bed springend; maar Truus antwoordde dat ik liever stil naar het kantoor moest gaan, en ze had gelijk, want ik was bedeeld met wat zij de aardigste eigenschap van een man noemde: volkomen onbedrevenheid in huishoudelijke zaken.
‘Zijn er ook brieven gekomen?’
‘Tot dusver alleen een paar briefkaarten. Ik zal ze halen.’
| |
| |
‘Neen,’ wierp ik tegen met een gebaar van de diepste minachting, ‘als 't maar briefkaarten zijn, kunnen ze me niet schelen.’
Waarom konden de menschen geen tijd vinden om mij op mijn verjaardag eens een langen brief te schrijven? Er was zoo iets feestelijks in het openen der enveloppen en het lezen der felicitaties, en dan nog wat nieuws, waarover men denken en praten kon. Maar een briefkaart, ba! Op Truus' verjaardag kwam er brief op brief; doch een man wordt niet geteld! En ik had er juist zoo'n zwak op, dien dag een weinig gevierd te worden...
Zoo bromde ik voor mij heen, terwijl ik mij kleedde, en kon maar niet weer in de rechte feestelijke stemming komen.
‘Jongens, jongens, Truus,’ zei ik hoofdschuddend aan het ontbijt, ‘zulk een duur boek.’
Zij zag naar mij op met een gelukkig lachje.
‘Ja, Hein; maar er zijn dingen, die ons
| |
| |
nooit te duur schijnen, en daaronder behooren mijn cadeaux aan jou.’
‘Maar zoo'n verjaardag komt toch altijd duur genoeg.’
‘Och kom, schei nu uit!’
‘Waarvoor komen al die menschen je nu eigenlijk feliciteeren!’ ging ik wrevelig voort. 't Is net of ze je hun blijdschap komen betuigen dat je weer een stapje nader bij je graf bent.’
‘Wel neen!’ lachte Truus, ‘ze komen je een gelukkig jaar wenschen. Als je nu zestig was en je praatte dan zoo; maar je bent nog niet eens dertig. 't Leven is nog een en al plezier.’
‘Plezier!... Nu nog mooier! Ik denk iederen morgen, als ik zoo lekker in de veeren lig: Waarvoor sta ik nu eigenlijk op?’
‘Ja, het bed is lekker, maar als je er uit bent, is dan alles ook niet heerlijk? Gebruik nu je zintuigen eens, man. Zie je niet hoe vroolijk de morgenzon naar binnen kijkt? Bioe heeft precies het plekje gevonden, waar de
| |
| |
stralen op het kleed vallen en spint uit alle macht. Zie je die lekkere broodjes niet op tafel staan met smakelijke kaas en heerlijke grasboter? Als je er in hapt, ruik je de weide. Is je thee niet geurig en hoor je de vogels niet zingen?’
‘Daar vind ik niets bijzonders aan,’ antwoordde ik landerig. ‘Bovendien - als 't nu eens regende!’
‘O Jeremias, Jeremias!’ riep Truus uit en zij glimlachte; maar ik meende toch een lichten zucht te hooren en toen ik haar daarop heimelijk gadesloeg, zag ik een uitdrukking van innig verdriet over haar gezichtje glijden.
Ik sprong op.
‘Ik ben een vervelende vent!’ riep ik uit, bij haar nederknielend, ‘en jij bent het liefste wijfje van de wereld. Kon ik toch maar anders worden!’
Ik had werkelijk groot berouw. Maar wat is kwaad humeur! Het bekruipt ons verraderlijk en heeft ons beet, eer we 't weten. Als er niemand was om er getuige van te zijn,
| |
| |
zouden we geen ontevreden gezicht zetten, de courant niet op tafel gooien, de kat niet schoppen. En ik was zoo'n onhebbelijk wezen, dat zelfs een geduldig, opgeruimd wijfje als Truus mij mijn kwaden luim niet kon doen bedwingen. Zij maakte dien zelfs erger, geloof ik; hare tranen of verwijten zouden me eer tot nadenken hebben gedwongen.
Bij haar was echter geen sprake van tranen of verwijten. Zij nam mijn hoofd tusschen hare zachte, warme handen.
‘O, je gaat iederen dag vooruit,’ zei ze bemoedigend.... ‘Maar heusch, Hein, je moest wat rabarber nemen.’
Met die raadgeving maakte ze mij altijd razend; ik stond op en ging bij het venster in de courant staan turen, wat zij als het sein toonde te beschouwen om het ontbijt te gaan opruimen.
Ik wenschte heimelijk dat zij ook eens aanvechtingen kreeg van slecht humeur, opdat ik haar met denzelfden raad zou kunnen kwellen, maar zij had nooit rabarber noodig.
| |
| |
Voor háár was het leven een aaneenschakeling van pret en zij was ook voortdurend in een stemming om te gemeten. Zij zeide niet met een der heldinnen van Ouïda: ‘Welk een onaangename verplichting is dat eten toch!’ Als zij at, kwam zij er zonder omwegen voor uit, dat hare smaakzenuwen op alleraangenaamste wijs geprikkeld werden. Zij genoot alles: het beschuitje, dat zij in hare thee weekte, de zachtheid van haar bed, den sleep van hare japon, de vlammen in den haard.
Des middags kwamen de vrienden. Heel gezellig; - en 's avonds kwamen er nog wat, weer heel gezellig en fideel. 't Was alleraardigst daar te zitten als huisvader in een keurig salon, met een bekoorlijk vrouwtje, dat met deftig bewustzijn hare waardigheid als ‘mevrouwtje’ al de gasten bezighield door haar lief gekeuvel. En het was ook prettig bij de vrienden terug te gaan.... Maar dikwijls, o zoo dikwijls, dacht ik dat het voor jongelui als wij toch wèl zoo gewenscht zou zijn wat
| |
| |
minder kennissen te hebben. ‘Goede vrienden’ noemden zij zich allen; maar 't is voor die goede vrienden dat ge een rekening bij den wijnkooper hebt; dat ge een nieuwen hoed koopt, schoon de oude nog best dienst kon doen; dat ge, in één woord, altijd hooger wilt dan uwe vleugels u dragen kunnen!
Dan die buurtkennissen.... Wat kwamen die dikwijls aanwippen! En Truus had altijd gauw iets klaar, hetzij een smakelijk vruchtenbrandewijntje, hetzij een kop thee, hetzij wijn en gebak. We kregen het dáár immers ook! En we moesten ook altijd blikjes in huis hebben, want zoo licht bleef een goed vriend een boterhammetje eten, ‘doodfamiliaar’ natuurlijk; maar als het dikwijls vóórkwam in een maand, sloot het huishoudbuek van Truus niet met een batig saldo...
Soms werden we ook op deftige, vervelende diners gevraagd, waar Truus ver van me af zat aan de lange tafel en wij elkaar slechts uit de verte een enkele maal met de oogen knikken konden. Hoe beminnelijk mijne dame
| |
| |
ook wezen mocht en hoe galant ook mijn vrouwtje's cavalier, wij verlangden toch maar naar elkaar en slaakten een zucht van verlichting, als we samen weer onder den sterrenhemel arm in arm naar huis wandelden. De menschen wilden het maar niet begrijpen, dat Hein Smeder en zijne vrouw nooit gelukkiger waren dan zoo maar met hun beidjes.
Daarenboven - ik had het land aan rijke kennissen. Hoe welbehaaglijk en tevreden ik mij straks ook thuis had gevoeld, als wij terugkeerden in onze eenvoudige vertrekken, dacht ik onwillekeurig aan de mollige tapijten en zijden overgordijnen en reusachtige spiegels en schitterende gaskronen, en dan scheen ons huis mij zoo burgerlijk en nauw. Veel liever ging ik bij onze naaste buren, hij, eenvoudig commies bij de posterijen, zij, juist naar onzen smaak: lief en waar. Hij presenteerde geen duurder sigaren dan ik, en zij wipte over om een keukenhoek te leenen of om Truus te helpen met het veranderen van
| |
| |
een japon. Bij zulke lui voelden we ons heel wat beter thuis.
In het begin van ons trouwen, wat waren toen vooral de Zondagen gezellig! Vóór twaalf genoot ik mijn huisjasje of kamerjapon en timmerde of knutselde wat, luidkeels zingend, terwijl Truus met de meid in het huishouden bezig was. Of wel, als ik er toe ‘gestemd’ was, sloot ik mij in mijn studeervertrekje op en schreef. Die lange, stille Zondagmorgens waren daarvoor zoo heerlijk geschikt! En na de koffie - 't was maar heel gewoon ‘koffiedrinken’ met een paar eitjes of wat rookvleesch, volstrekt geen lunch of Gabelfrühstück, maar het smaakte ons best - dan gingen we samen uit, liefst met de tram naar het Park. O gelukkige tijd, toen we nog in afgelegen plekjes van het Park en den Heuvel dwaalden en naar de verwijderde muziek luisterden, stille, onbekende wandelaars, op wie niemand acht sloeg! Later, toen we wat meer in de kennissen kwamen, hoorden wij pas dat het niet ‘fatsoenlijk’ was daar te loopen op dat
| |
| |
uur. Och hemel, en we hadden er zoo genoten en de menschen beklaagd, die vlak bij de muziek binnen het omheininkje van de officierensocieteit zaten. 't Klonk zoo liefelijk en rein in onze dicht begroeide laantjes, waarboven de hooge boomen ruischten, of bij de Maas, die in stille majesteit dáár lag met hare geankerde koopvaardijschepen en vlugge roeibootjes. 't Is waar, we waren er wel wat burgerluidjes tegengekomen, maar wat gaven we daarom, verdiept als we liepen in ons eigen geluk! Evenwel, men moet het maar weten, en toen we 't wisten, was de aardigheid er af. Velen onzer kennissen telden liever vijftig gulden neer om binnen het omheininkje te mogen zitten; anderen bleven thuis en wij schaarden ons bij de laatsten.
Soms ook ging ik 's morgens vroeg reeds met Truus een bootje huren, roeide den Bergschen Plas op, zocht een beschaduwd plekje uit op een eilandje of langs de stille oevers, en vischte uren achtereen, terwijl mijne vrouw een boek had of een handwerkje en evenzeer genoot
| |
| |
als ik. Dan bakten we 's middags met heel veel drukte de beestjes in de pan, en lekker smaakten ze ons, dat was zeker. Met ieder hapje dachten we nog aan het wijde, stille water, dat aan onze voeten kabbelde, aan den blauwen hemel, aan de zonnige natuur rondom ons beschaduwd plekje, terwijl hier of daar in de verte roeiriemen plonsden en het verwijderd klokgelui der stadskerken op de zomerkoelte tot ons kwam. En des avonds zaten we op onze veranda en zongen halfluid duetten in de schemering, terwijl de nachtvlinders om ons vlogen en de muggen in onze glazen vielen.
Bij dat alles waren we maar alleen. De meid mocht des Zondags om drie uur weg en dat was ons beiden dan een pak van het hart. We hadden toch soms onweerstaanbaren lust om elkaar door het huis na te zitten, elkaar nat te gooien of andere kinderachtigheden uit te halen, die ons prestige bij de meid totaal zouden vernietigd hebben. En wat kon die Truus dan lachen! Dan lachte ze, dan lachte ze als een
| |
| |
schoolmeisje, tot de tranen haar in de oogen kwamen en zij zich op een stoel liet vallen, waar ze heen en weer bleef wiegen als een door den wind bewogen heester... Och, och, hoe veranderde dat leventje, toen het lang verbeide logétje aan onze deur afstapte!
|
|